Kijkje binnenshuis bij arm en rijk  www.achterdegevelsvandelft.nl
in 18e-eeuws Delft

NB: Klik op de afbeeeldingen voor een vergroting.

Nieuwe woningen werden in de achttiende eeuw in Delft vrijwel niet gebouwd. Wel werden bestaande huizen veel verfraaid en verbouwd. Daardoor was de indeling van grotere huizen vrijwel altijd de vrucht van tal van interne verbouwingen en van aan- en uitbouw aan de achterzijde of van (gedeeltelijke) ophogen van het pand of zelfs van samenvoegingen met een ander huis. Dat maakt de indeling vaak erg onoverzichtelijk, ook in de beschreven inventarissen. Een gang op de begane grond was bijvoorbeeld een betrekkelijk nieuw verschijnsel in de achttiende eeuw. Slechts een derde van de beschreven woningen had dat inmiddels. In die huizen trof men ook wel ‘zijkamers’, een ‘salet’ of een ‘comptoir’, en dikwijls ook een (binnen)plaats die de tussenkamers van licht moest voorzien. De laagste belastingklassen was dat allemaal niet gegeven.
Ongeveer een derde van de erflaters in de armste bevolkingsgroep woonde in een éénkamerwoning, vaak aangeduid als ‘cameren’. Ze bestonden uit een vertrek met daarboven eventueel een vliering, waar de wind tussen de pannen door woei en die te laag was om er te kunnen slapen. Andere éénkamerwoningen bestonden uit afgesplitste achterkamertjes met een eigen ingang. Het onderscheid tussen zulke afgesplitste woningen en inpandig verhuurde kamers is niet altijd uit de boedelbeschrijvingen op te maken.
Het meest gangbare kleinere huis in Delft was een tweekamerwoning, met een zogenoemd voor- en achterhuis, zonder gangetje ertussen. Het voorhuis werd daarbij vrijwel altijd gebruikt als winkelruimte of werkplaats en zelden als woonruimte. Het gezin woonde in de achterkamer, waar ook de stookplaats was. Soms beschikte zo’n huis nog over een bewoonde zolder en/of kelder.
Iets groter was het type huis met voorhuis, middenkamer (soms ‘keuken’ genoemd) en achterhuis zonder gang, soms met bovenverdieping, die vaak met een trapleer te bereiken was.
In 25 van de onderzochte boedelbeschrijvingen was er achter het huis nog een aanbouwtje met een benaming als ‘bottelarij’, ’snuivertje’ of ‘lantaren’, waarin vooral potten en pannen werden opgeslagen. Een zogenoemd ‘hangkamertje’, een gedeeltelijk bovenkamertje in een hoog vertrek dat in de 16e eeuw vrij gebruikelijk was, kwam in de onderzochte boedelinventarissen nog maar twee keer voor, waarvan een keer in een ingewikkeld ingerichte herberg.
De armste belastingklasse beschikte in het begin van de achttiende eeuw (1706-1730) gemiddeld over 1,4 woonvertrekken per huishouden. In de tweede helft van de eeuw werd dat ondanks de toegenomen armoede dankzij het overschot op de woningmarkt gemiddeld 2, een opmerkelijke toename. De rijkste belastingklasse bleef het doen met ruim 10 vertrekken per huishouden.

Wie woonde waar
Van de rijkste erflaters woonde een op de drie aan de Oude Delft, waaronder bijna alle burgemeesters en regenten. De duurste panden stonden daar rond de Oude Kerk. Een trede lager was het wonen op de Koornmarkt waar Wijsenbeek behalve regenten ook allerhande beroepen vond variërend van marktschipper, zilversmid, chirurgijn tot advocaat, maar ook een rijke bakker en een timmerman. Verder waren ook de Brabantse Turfmarkt, de Hippolytusbuurt en de Binnenwatersloot woonplekken van de rijken. Aan de Lange Geer woonden vooral plateelbakkers. In de meeste straten en grachten trof zij echter een bonte mengeling van beroepen. Ook in arbeidersbuurten was er niet echt sprake van een concentratie van bijvoorbeeld plateelbakkersknechts of textielwerkers.
Winkeliers trof ze aan rondom de Markt, maar verder kon men in alle uithoeken van de stad winkels en winkeltjes aantreffen.
Het uitgaansleven met herbergen, kroegen, kolfbanen en bordelen concentreerde zich vooral rond de stadspoorten. Na 1740 breidde het aantal kroegjes zich ook elders in de stad sterk uit. Sommige waren zeer klein en werden vaak in het enige woonvertrek van het huis gedreven.
Een kwart van de bevolking werd bedeeld door de armenzorg. Die armen woonden vooral in stegen en achterhuizen. Echte armenbuurten vond Wijsenbeek echter moeilijk aan te wijzen in de stad. Wel trof zij een hoge concentratie bedeelden in de stegen en poorten (doodlopende gangen) rondom het achterste deel van de Pieterstraat, aan de Lakengracht en het Achterom. Daar bevonden zich poëtische woonoorden als ‘De Honingpot’ en ‘Paradijspoort’. [Als bron voor de woonlocaties van de armen gebruikte zij het belastingregister voor de Impost van 1749. Van dat register ontbreekt echter het deel dat de bevolking van het meest noordelijke stadsdeel beschrijft, waarin de Geerweg ligt. Uit ander onderzoek blijkt dit ook een buurt was met een grote concentratie armen.]


Tekening van Leo Zeldenrust van Achterom 47, het min of meer doorsnee kleine woonhuistype, gebouwd in de 17e eeuw. (Bij veel van die huizen werd in de loop van 18e eeuw de onderhoud-gevoelige trapgevel vervangen door een simpeler punt- of lijstgevel).

Tekening van Herman Rosse van Oude Delft 241, een typisch voorbeeld van een grachtenpand dat in de 18e eeuw een mooie nieuwe gevel kreeg.

Poppenhuis van Maria de Vogel van Aalst uit 1790-1800, met deels meubilair van ouder datum. Van boven naar onder: de kelder; de keuken; de ‘voorkamer’ met theevisite; de kraamkamer met hemelbed en de linnenzolder. (particuliere collectie)


Poppenhuis van Grootje Backer uit eind 18e eeuw in Museum Huis van Gijn, Dordrecht. In het midden de salon, boven de kraamkamer en de ‘kunstkamer’, beneden de keuken en de ‘bottelarij’.
Huiselijkheid en huurschulden
In de achttiende eeuw besteedden bewoners opvallend veel aandacht aan de inrichting en verfraaiing van hun huis. Gevels werden gemoderniseerd en raampartijen vergroot. Binnen werden grachtenpanden opgesierd met stucwerk en spiegels in vergulde lijsten. Overal stonden bijzettafeltjes en pronkkasten met serviesgoed, dat zelden gebruikt werd. Zilveren kandelaars, kaarsenkronen en lusters en ‘tranches’ naast de spiegels. Daarnaast stonden blakers (draagbare kaarshouders) en kandelaars in de kast voor het dagelijks gebruik. Ze werden ‘s avonds te voorschijn gehaald. Bovenop de kasten stonden ‘stellen’ (siervazen).
Ook in de armere milieus raakte men zeer gesteld op allerhande beeldjes, bibelots, wandborden en tegeltjes. Ook zij gingen in de loop van de eeuw van hun afnemende inkomen steeds meer aan hun huis en inrichting uitgeven. Niettemin bevatten bijna alle boedelinventarissen van de armste bevolkingsgroep huurschulden van de overledene.
Vooral in de laatste periode (1770-1795) werden bij de armen veel huurschulden op diverse adressen aangetroffen, hetgeen wijst op veel verhuizen. Zodra de huurschulden te hoog opliepen, vertrok men naar een ander adres. “Een duidelijk teken van een daling van de levensstandaard en/of van een veranderde mentaliteit ten opzichte van het betalen van de huur”, aldus Wijsenbeek. Het tekent ook de zwakke positie van huisbazen. Bij het overschot aan huurwoningen waren zij vaak maar al blij met elke week dat het huis bewoond werd en af en toe huur opbracht.

Werken in huis

Gravure van een weversgezin.

Zilveren armblaker met spiegel in de ‘geschilderde kamer’ van het poppenhuis van Sara Rothé uit circa 1745 in het Frans Hals Museum in Haarlem.
In veel woningen werd in de achttiende eeuw ook gewerkt. Dat gold zowel voor ondernemers als voor arbeiders die veel in opdracht thuis werkten, zoals wevers, mandenmakers etc. In het voorhuis of de voorkamer bevonden zich bijna overal winkels, werkplaatsen of kantoren; voorraden lagen op zolders, in kelders of in vertrekken die aan het voorhuis grensden. Zelden in aparte pakhuizen. Van de 251 zelfstandig wonende erflaters uit de selectie oefenden 124 hun beroep thuis uit. Pas na 1760 treft Wijsenbeek enkele ondernemers die gescheiden van hun werk wonen, met name plateelbakkers. In de eerste helft van de 18e eeuw woonden echter alle onderzochte plateelbakkers nog in hun bedrijf.
De huisarbeid nam in de loop van de achttiende eeuw ook af. Zo deden in het begin van de eeuw nog veel plateelschilders hun schilderwerk aan huis. Door de verschuiving van duur beschilderd aardewerk naar voornamelijk boeren-Delfts gebruiksgoed gingen veel plateelbakkerijen een schilderhuis opzetten waarin het snelle schilderwerk in de fabriek werd gedaan. Hetzelfde gold voor de textiel waar in het begin van de eeuw nog veel spin- en weefwerk als thuiswerk werd uitbesteed.
Aan het einde van de eeuw werd er alleen nog geweven in de lakenfabriek van het tuchthuis en de ‘Hilversumse’ tapijtfabriek in Delft.
Bij één op de vijf bedrijven was het woonhuis te klein voor alle bedrijfsactiviteiten. Plateelbakker Abraham van Daale had in zijn voorhuis op de Molslaan een uitstalling van zijn producten en achter in het huis zijn ovens, maar elders had hij ook nog een schilderhuis en een houtloods, een verfmolen en buiten de stad een aardewasserij. Dat gold ook voor leerlooiers, brouwers en twee lakenfabrieken. Grutter Cornelis Krul woonde in zijn winkel op het Oosteinde. Daarnaast had hij echter nog een aparte grutterij en een pakhuis, hoewel hij ook de zolder van zijn huis gebruikte voor opslag. Drogist Frederik Halberschmidt had naast zijn winkel op de Markt een apart laboratorium om zijn drankjes en pillen te bereiden.
Drie erflaters hielden een schooltje in huis: één in de bovenvoorkamer, de tweede in de benedenachterkamer en de derde in het voorhuis, waar twee schoolbanken en een schoolbord stonden. Kleine kroegjes bevonden zich altijd in de voorkamer, bij de twee herbergen en het luxe bordeel in de selectie werden veel meer vertrekken door het bedrijf gebruikt. Zo had de bordeelhoudster Anna van Waalpot in de Choorstraat een zijkamer om de klanten te ontvangen, met zestien romantische schilderijen, waar zij ook de administratie bijhield in schuldboeken. Haar eigenlijke werkzaamheden vonden plaats in de binnenkamer en middelkamer.
Meerdere overheidsfunctionarissen en kooplieden hadden een ‘comptoir’ voor de administratie, meestal een zijkamertje aan de straat. Daar werkte een klerk staande aan een lessenaar. Werkte de heer des huizes er zelf dan was het meer een gerieflijke studeerkamer met een bureau, eiken kasten en een snaphaan (geweer) tegen de muur. In de tweede helft van de achttiende eeuw hing er dan ook bijna altijd een barometer. Opvallend was dat er in zo’n vertrek nooit porselein stond. Regent Maarten van Bleiswijk had op de Lange Geer zelfs een kantoor met meerdere afdelingen. In het comptoir van de verponding, de obligaties en het ‘gemenelandscomptoir’ werkten zijn klerken. In het ‘grote comptoir’ hield de bewindhebber van de VOC zelf kantoor tussen portretten, boekenkasten en merkwaardig genoeg ook specerijen.
Bij veel kooplieden was het onderscheid tussen woon- en werkruimte vaag. Zij ontvingen hun zakenrelaties in representatieve kamers die ook als woonvertrek zullen zijn gebruikt.

Inwonend personeel


Keuken van het poppenhuis van Sara Rothé uit 1743 in het Haags Gemeentemuseum.
Links: Knopenmaker aan het werk. Rechts: Pruikenmaker aan het werk. Afbeeldingen uit een 18e-eeuwse centenprent.


Een apotheker in zijn winkel, geschilderd door Frans Mieris. (Rijksmuseum, Amsterdam).



Koopman in zijn ‘comptoir’ in het poppenhuis van Petronella de la Court (1690) in het Centraal Museum Utrecht.
Inwonend dienstpersoneel was in meer welvarende gezinnen heel gebruikelijk en de echte rijken hadden er velen in huis. Soms sliepen zij in een bedstede in de keuken, maar vaak hadden ze een eigen sober ingerichte ‘meidenkamer’, zonder persoonlijke opsmuk. Daar stond soms een wiegje of een kinderledikantje omdat de jongste kinderen van het gezin bij de meid sliepen. Wijsenbeek, die tuk was op pikante details, vond ook een dienstmaagd die in een kamer naast die van de heer des huizes sliep. Terwijl mevrouw haar slaapkamer op een andere verdieping had. Een herbergier had een dienstbode die voor hem werkte als prostituée.
Onder de geselecteerde erflaters bevinden zich acht dienstboden en een ‘domestique’ (huisknecht). De laatste werkte voor douarière Van Haemstede, en had geleerde vrienden. Ook de helft van de dienstboden behoorde niet tot de laagste belastingklasse.
Twee van hen overleden in de tariefgroep daarboven en twee vielen zelfs onder de middelste belastingklasse. Inwonende knechts of leerjongens bij ambachtslieden kwamen zelden voor. Uitzondering vormden een paar Duitse immigranten die bij chirurgijns in de leer waren. Brouwer Ten Kate op de Voorstraat had een ‘comptoirmeid’ die de boel schoon hield en ‘s nachts op het bedrijf paste.
Collega brouwer Willem van Berkel, een van de rijkste Delftenaren, had in zijn huis op de Voorstraat een kamer voor een zekere Heer Pous die zijn verzamelingen catalogiseerde en hem hielp met natuurwetenschappelijke experimenten.

Linnenkamer in het poppenhuis van Petronella de la Court (1686-1710) in het Centraal Museum Utrecht.


Linnenkamer uit het Puppenstadt (circa 1740-1750) in het Schlossmuseum in Arnstadt.
Meubilair

Miniatuur stoelen en zitbank, circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)

‘Niet in elke keuken werd gekookt’ schrijft Wijsenbeek. In de achttiende eeuw lagen de functies van de kamers in huis nog niet zo vast als tegenwoordig. Hoe groter de woning, hoe meer differentiatie van de vertrekken. Het grote grachtenpand van François Doublet op de Oude Delft (nu nr 203) had drie keukens en twee slaapkamers voor mevrouw. De weduwe van een pruikenmaker had in de werkruimte van haar overleden man in het voorhuis een kippenhok gezet.
In arme huishoudens bestond in de periode 1706-1730 het meubilair gemiddeld uit zes stoelen en een tafel op een kale vloer. Stoelen met matten zittingen waren het meest populair. (Een oude kon men al voor een paar stuivers kopen.) De helft van die huishoudens had ook een ‘geverfde’ kast voor proviand en serviesgoed. Later kwam er soms ook een kast bij ter waarde van een paar gulden voor textiel. Gordijnen die een tot twee gulden per stuk kosten waren aanvankelijk vaak te duur, maar aan het einde van de eeuw hangen ook bij arme huishoudens wel vrijwel overal gordijnen. Matten of kleden op de vloer bleven in die woningen echter nog een zeldzaamheid.
In de negentiende eeuw zou een ladenkastje een standaard onderdeel worden van het interieur van een arbeiderswoning. Eind achttiende eeuw verschenen de eersten, meestal van ‘geverfd’ hout.
Het verschijnsel van een ‘mooie kamer’, waar weinig gedaan werd, maar de beste meubels te pronk stonden, verscheen het eerst bij gezinnen die wat meer bij kas zaten. Later werden die gewoonte door arbeidersgezinnen overgenomen.
Bij de rijken heette zo’n deftige ruimte de ‘salon’ of het ‘salet’. Er zat vaak goudleer behang op de muren. De luxe kamers bevonden zich altijd op de begane grond. Rijke huishoudens hadden gemiddeld 56 stoelen en 18 tafels. Cornelia van Willigen, eigenaresse van de plateelbakkerij de Grieke A aan de Lange Geer, bezat echter 203 stoelen, brouwer Van Berkel aan de Voorstraat 168.

Een kast ‘met stel’ daarop, spiegel en een ladekastje in het poppenhuis van Sara Rothé uit 1743 in het Haags Gemeentemuseum.


Sieropstelling van Chinees porselein. (Collectie Gemeentemuseum Den Haag)


Het salet in het poppenhuis van Petronella de la Court (1686-1710) in het Centraal Museum Utrecht.

Eten & drinken

Het huisgezin aan het avondgebed. Afbeelding uit een 18e-eeuwse centenprent.
Bij armere huishoudens werd gekookt in het enige vertrek met een stookplaats. In sommige gevallen was er een aparte kookplaats onder een afdakje op het plaatsje achter het huis, waar ook de beerput was, die dienst deed als wc.
Kookpotten van vuurvast aardewerk of ijzer konden bij arme huishoudens direct op het vuur staan. Vaak echter hingen ze aan een ‘hangijzer’. Daarmee was de warmte te regelen door de pot hoger of lager te hangen. Rijkeren hadden soms een fornuis. Kookpotten en pannen werden in grotere huizen doorgaans opgeslagen in de ‘bottelarij’ of de kelder.
Eten deed men in de 17e eeuw nog veel van houten borden met houten lepels. In de 18e eeuw aten de meesten echter van Delfts blauwe of tinnen borden, met tinnen lepels. Een mes gold niet zozeer als tafelbestek, maar meer als een stuk gereedschap dat men altijd bij zich droeg tussen de broeksriem. De vork was een nieuwigheid, die pas algemeen in zwang kwam toen aan het einde van de 18e eeuw de aardappel op tafel kwam als alternatief voor het tot dan toe bij elke maaltijd altijd aanwezige brood. VOC-schipper Jan Lookeman had een opvouwbare vork, die hij kennelijk in zijn broekzak meenam.
Waar in vroeger eeuwen bij arme gezinnen iedereen vaak uit dezelfde nap of kom dronk, werd het in de 18e eeuw gebruikelijk dat ieder zijn eigen beker of glas had, zodat ook in de armste huishoudens het servies groeide. Dat gold ook voor borden. Ze werden vaak bewaard in ‘zakken’ die aan de muur hingen.
Thee werd in de loop der eeuw steeds goedkoper en daarmee ook een volksdrank. Het was de gewoonte, ook in deftige gezelschappen, om de thee uit het kopje op een schoteltje te gieten om het af te koelen en dan van het schoteltje op te slurpen. Tijdens het theedrinken hield men een klontje kandij in de mond als suiker. Theeserviezen en bijbehorende attributen en tafeltjes groeiden in de 18e eeuw uit tot een ware cultus, die een groot deel van het interieur in beslag nam. Koffie was exclusiever. Het werd voornamelijk ‘s avonds gedronken in de betere kringen. Likeur was ook een 18e eeuwse vinding die tot speciale serviesverzamelingen leidde.
Regenten hadden aparte eetzalen. Soms was er geen tafel, maar stonden blad en schragen op de gang. Daaruit blijkt dat zulke eetzalen alleen voor bijzondere gelegenheden gebruikt werden. Langs de muren stonden lange rijen stoelen. Vaak was er een tweede eetkamer waar de familie dagelijks at. Rijken aten nooit in de keuken. Voor het personeel stonden daar een of twee stoelen om te eten.

Zilveren miniatuur theeservies, gemaakt door zilversmid Hendrik Duller (1778-1801). (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)

Miniatuur tafelzilver, gemaakt door zilversmid Hendrik Duller (1778-1801). (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)
De rijken pronkten graag met uitgebreide zilveren bestekken, zilveren schalen en kandelaars. Op den duur kwamen daarbij ook aparte dessertcouverts, soepterrines en opscheplepels. In plaats van Delfts blauw gebruikten zij ook wel porselein, al is niet altijd duidelijk wat daarmee bedoeld wordt, aangezien Delfts blauw in feite namaak-porselein was. Tinnen schotels waren wel versierd met een familiewapen. Aan het einde van de eeuw kwam ook servies uit het Engelse Wedgwood, het Franse Marseille of het Duitse Meissner op tafel. Tot het chique eten behoorde ook een imponerende hoeveelheid tafellinnen, van tientallen damasten tafellakens en honderden servetten per huishouden.

Bottelarij in het poppenhuis van Petronella Dubois (1675) in het Rijksmuseum, Amsterdam.


Tinnen miniatuur servies. (Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem)


Miniatuur fornuis, circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Miniatuur keukenaanrecht, tweede helft 18e eeuw. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)
Slapen

Bedstede met kamerscherm in het poppenhuis van Petronella de la Court (1686-1710) in het Centraal Museum Utrecht.

De meeste mensen sliepen in bedsteden, die in boedelbeschrijvingen doorgaans alleen aan het beddengoed zijn te herkennen. Als ‘nagelvast’ onderdeel van het huis waren zij geen inboedel.
Voor de bedstede hing doorgaans een gordijn met een ‘rabat’ erboven.
Een ledikant was een statusobject. Aan zo’n ledikant hing een ‘behangsel’. In de hoogste belastingklasse sliep de helft in een hemelbed of paviljoenbed, met kostbare spreien van sits of zijden, vaak met borduursels. De dure inrichting van sommige slaapkamers lijkt erop te wijzen dat in het begin van de achttiende eeuw de oude gewoonte om bezoek te ontvangen in de slaapkamer, nog steeds niet geheel verdwenen was.
De rijken sliepen boven, armen en middenklassen aanvankelijk vaak beneden, later ook boven. Onder regenten sliepen man en vrouw doorgaans elk in een eigen slaapkamer, soms met pruiken- of garderobe-kamertje ernaast. Die kamers waren weelderig ingericht met porselein en schilderijen. Na 1730 gingen in de rijkste bevolkingsgroepen ook (oudere) kinderen steeds meer gescheiden geslapen. In een ‘kinderkamer’ werd niet geslapen. Daarin werd alleen gespeeld.

Matrassen waren bij armere huishoudens een van de duurste bezittingen in huis. Het ging ook als laatste naar de lommerd. Dienstbodes sliepen op matrassen van de werkgever. Soms lag bij armen het matras op de vloer en sliep de hele familie op één matras. Ook bij een leraar van de Latijnse School met vier kinderen was slechts één matras in huis. De verarming van de armste bevolkingsgroepen in de loop van de achttiende eeuw is af te lezen aan de daling van het aantal matrassen en de hoeveelheid beddengoed per huishouden. Aan het einde van de eeuw waren bij één op de drie gezinnen in die bevolkingsgroep geen lakens aanwezig.

Textiel was voor onze begrippen destijds opvallend kostbaar. Er viel dan ook veel mee te pronken: ’Met de aanwas van het vermogen groeide de stapels lakens en slopen in de linnenkasten en verschijnen er meer ledikanten in de boedels’, aldus Wijsenbeek.
De waarde van een eikenhouten linnenkast viel daarentegen in het niet bij de waarde van de inhoud van de kast. Ook andere houten meubels waren betrekkelijk goedkoop. Een ‘kabinet’ was een chique verfraaide kast. Ingebouwde kasten (niet in de boedelinventarissen genoemd) kwamen in de loop van de eeuw steeds meer in de mode. ‘Kisten’ werden doorgaans gebruikt voor het bewaren van niet dagelijks gebruikte kleding of spullen.


Speelkamer, afbeelding uit een centenprent, begin 19e eeuw.


Miniatuur gordijnen en rabat voor bedsteden, circa 1700. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Hemelbed in de kraamkamer in het poppenhuis van Sara Rothé uit 1743 in het Haags Gemeentemuseum.


Miniatuur hemelbed met behangsel, circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Linnenkabinet van notenhout, circa 1745, in het poppenhuis van Sara Rothé in het Frans Halsmuseum.
Verwarmen
Miniatuur blaasbalg, doofpot en vuurkorf, circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)

Stookplaatsen worden in boedelbeschrijvingen niet genoemd. Ze zijn te herkennen aan bijkomende attributen als schoorsteenkleden, (losse) haardplaten, turfbakken of vuurschutten, of gereedschappen als vuurtangen, blaasbalgen of doofpotten. En soms aan een schoorsteenmantel, als daar iets op stond. In de loop van de 18e eeuw kwamen in de meest vooruitstrevende interieurs de eerste kolenkachels ter vervanging van de rokerige turfvuren, maar dat was een nieuwigheid. Daarbij kwamen ook attributen als kolenemmers en kolenschoppen.
Verwarmde slaapvertrekken waren ook in de rijkere huishoudens in de 18e eeuw nog lang ongebruikelijk. Pas in de loop van de 18e eeuw kwam die gewoonte langzaam op gang. Ook in eetkamers waar de rijken vaak heel wat tijd doorbrachten met gasten, werd niet gestookt. In zitkamers en salons wel. In regentenhuishoudens werd soms wel gestookt op zolder, voor de was.
Om de kou van het lijf te houden waren de meeste huizen rijkelijk voorzien van stoven, waarvan er vaak tientallen aanwezig waren. Daarnaast waren er ook komfoortjes en vuurtestjes om voedsel en drank warm te houden. In de keuken stond een vuurtafel of vuurwagen om gloeiende kooltjes paraat te hebben voor de stoven en komfoortjes.
In huis hingen overal gordijnen tegen de tocht van ramen en deuren. Ook kamerschermen waren vooral bedoeld tegen de tocht, niet om zich discreet achter te kunnen wassen, want dat deden de achttiende-eeuwers vrijwel niet. Waskommen of lampetkannen kwamen in de boedelinventarissen vrijwel niet voor. Bij brouwer Willem van Berkel aan de Voorstraat stond echter wel een scherm in de eetzaal ter afscherming van een ‘gemakskoffer’ (poepdoos).


Miniatuur stoof, circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Gordijnen met val, spiegel en klavecimbel in Sara Rothé’s poppenhuis in het Frans Halsmuseum.
Modetrends

Kamerscherm, waskom en kist op de zolder in het poppenhuis van Sara Rothé in het Frans Halsmuseum.
Stucwerk was in de achttiende eeuw een modetrend, maar ook daarvan is in boedelinventarissen niets te vinden omdat het een vast onderdeel van het huis was. Op de vloer lagen bij de rijken Smyrna of Turkse tapijten. Later in de eeuw ook tapijten van Nederlandse makelij, gemaakt van koeienhaar. Aanvankelijk kwamen die uit Hilversum. Na 1777 kwam er ook zo’n fabriek in Delft.
De gebruikelijke kleur van de gordijnen was aanvankelijk groen. Bij de rijken hingen ook wel blauwe gordijnen, of paarse (vooral in de benedenkamers). In de tweede helft van de achttiende eeuw worden ook rode en paarse gordijnen populair, en witte gordijnen van damast. Aan het einde van de eeuw gaan rijken vitrage van neteldoek voor de ramen hangen.
In de tweede helft van de achttiende eeuw komt de fauteuil in de welvarende interieurs. In Frankrijk was die al in de 17e eeuw ingeburgerd. Daarvoor waren er al wel ‘armstoelen’. De stoelzittingen waren in de rijkere interieurs meestal bekleed met trijp, een fluweelachtige stof. Erg modern was de iepenhouten stoel. Ze kwam in achttiende eeuws Delft nog slechts sporadisch voor.
Tussen de ramen aan de muur kwamen in de loop van de eeuw ‘penanttafels’. Verder werden ‘hangoortafels’ (met opklapbaar blad) populair, evenals buffetten en pendules. Daarnaast trof men bij de elite speciale tabaktafels en geschilderd behang. Kabinetten waren vaak van duur oosters hout: ebbenhout, olijvenhout of mahonie, die het vroeger populaire notenhout verdrongen. Ze stonden in de salon of de slaapvertrekken, maar nooit in de eetzaal. Nieuw aan het einde van de eeuw zijn verder: nachtkastjes, kaptafels, bureaukabinetten en ‘stomme knechten’ (bijzettafeltjes met meerdere etages boven elkaar). Papieren behang gaat het behang van leer en zeildoek vervangen. Een loper in de gang was echter nog te modern. Wijsenbeek kwam ze maar één tegen.
Sommige regenten hadden een opvallend ‘ratjetoe’ aan moderne en ouderwetse meubelen in huis, bijvoorbeeld nog ‘Spaanse’ stoelen uit de 17e eeuw en ‘taboeretten’. Ook treft men dure ‘ziekenstoelen’ met borduurwerk etc. en ‘schabelletjes’ (voetenbankjes).
De bijzettafeltjes met porselein raakten op den duur uit de mode. ‘Moderne’ interieurs trof Wijsenbeek het meest aan bij de hogere middenklasse en niet bij de regentenelite, die over het algemeen een nogal conservatieve smaak leken te koesteren.



Miniatuur armstoel uit circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Miniatuur kinderstoel, circa 1700. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Miniatuur kakstoel op bolpoten, 18e eeuw. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)
Schilderijen

De kamer van astrologus Ludeman in het poppenhuis van Sara Rothé in het Frans Halsmuseum, met een boekenkast, schilderijen, op tafel een inktkoker, een urinaal met maandje en een tric-trac-bord; tegen de muur een kabinet met porseleinen trap erop en in de hoek een stalen geldkist. Op de achtergrond planken met apothekerspotten.

Aan de muren hingen veel schilderijen en prenten. Daarbij wordt zelden de naam van de schilder vermeld. Vaak was de waarde niet veel meer dan een paar stuivers. De belangstelling voor schilderkunst was in de 18e eeuw beduidend minder dan in de 17e eeuw, zeker ook voor de eigentijdse schilders. Overigens waren er diverse regenten die kostbare schilderijenverzamelingen nalieten met beroemde Hollandse meesters uit de Gouden Eeuw. Via hun nalatenschappen belandden diverse Rembrandts, Vermeers en Rubensen, en ook iets mindere goden, in hedendaagse Europese musea.
Het aantal muziekinstrumenten dat Wijsenbeek aantrof, vond zij echter bedroevend laag: een enkele fluit, viool of een klavecimbel. Alleen bakker Cornelis Ruyven had een aparte muziekkamer.
Diverse rijken raakten aan het einde van de eeuw in de ban van wetenschapshobby’s met elektriseermachines, optica-spiegels of ingenieuze perspectiefkasten.

Boeken
Ook boekenbezit was vooral iets voor de gegoede burgerij, al had vrijwel iedereen een bijbel (met versierde sloten) en een psalmboek in huis. Sommigen hadden indrukwekkende bibliotheken, zoals brouwer Willem van Berkel, die 7.882 titels naliet, waaronder liefst 2.356 toneelstukken, een interesse die hij deelde met regent Salomon van Groenewegen, die daarvan ook een paar duizend stuks had. Brouwer Jacob van Ankeren op de Oude Langendijk las Latijnse klassiekers, zoals Tacitus, en Franse en Engelse literatuur. Daarnaast had hij een hele collectie 17e eeuwse boeken, waaronder Vondel, Huygens en natuurlijk ook Cats en een “Inleidinge in de Schilderkonst”. Maar er waren ook regenten die vrijwel geen boek in huis hadden, zoals de steenrijke voormalige gouverneur-generaal van Indië, Diederik Durven. In zijn grote regentenpaleis aan de Oude Delft (het huidige IHE-gebouw) had hij echter wel twee klavecimbels staan.
In al die boekenkasten treft Wijsenbeek tot haar verbazing echter nergens een boek aan van de grote filosofen van de Verlichting, die wij nu in de geschiedenisboeken met de 18e eeuw associëren, zoals Diderot, Rousseau of Voltaire. Ook Nederlandse schrijvers uit die tijd die nu nog de literaire canon halen, zoals Betje Wolf en Aagje Deken, Rhijnvis Feith of Belle van Zuylen, had niemand in huis. Ook de Delftse tijdgenoot Hubert Poot (‘hij is dood’) was opmerkelijk genoeg in geen enkele boekenkast te vinden. Alleen zeilen- en turfhandelaar Johannes de Bergen op het Achterom, een man met een opvallend modern interieur, bezat als enige zeven delen Hollandse Spectator van Justus van Effen.


Kern des Bijbels met koper beslag, gemaakt door Anthoni de Groot & Zn in 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)

Miniatuur zilveren vogelkooi, gemaakt door Willem van Strant tussen 1727-1742. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)

Vogeltjes

Een algemene hobby zowel bij arm als rijk was het houden van vogeltjes. De duiven, kippen, kanaries, kraaien, papegaaien of vinken zelf komen zelden in de boedelinventarissen in beeld (net als honden en katten), maar de vogelkooien des te meer. Regent Juliaan van Groenewegen had in zijn tuin aan de Oude Delft een grote volière laten bouwen. En leerlooier Coenraad Lensing had 25 bijenkorven op zijn vliering aan het Rietveld. 

Links: Minatuur geuridon (driepoot bijzettafeltje), 18e eeuw. Rechts: Miniatuur pendule, 1720.
(Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Miniatuur kabinet, circa 1700. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Miniatuur dambord, circa 1750. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam)


Boekenkast uit het poppenhuis van Sara Rothé uit 1743 in het Haags Gemeentemuseum.




Kees van der Wiel   
Geplaatst: 7 oktober 2019  
 
www.achterdegevelsvandelft.nl - Facebook: www.facebook.com/AchterdegevelsvanDelft - Twitter: twitter.com/AchterdgvDelft