Het huis met
tuitgeveltje op de hoek van het Oosteinde en de noordzijde van de
Molslaan heet al eeuwen ‘De Swarte Pot’, vroeger ook wel ‘De Coperen
Pot’ of kortweg ‘De Pot’. Het dateert waarschijnlijk in oorsprong
nog van voor de grote stadsbrand van 1536, die dit deel van de stad
spaarde. Aan het huis is nog lang een heel oude rente van 52
stuivers verbonden geweest ten behoeve van het Bagijnhof. Zo’n rente
gaat doorgaans terug op een schenking in de middeleeuwen van een
bewoner die als tegenprestatie vroeg om na de dood ten eeuwigen dage
jaarlijks voor zijn of haar zieleheil te bidden. Het pand was
destijds veel groter dan het huidige. Het liep naar achteren langs
de Molslaan diep door en telde in 1600 behalve een bakkersoven wel
zes stookplaatsen. In 1614 werd het huis verkaveld tot vier aparte
woningen, waarvan drie op de Molslaan. Vanaf dat moment volgen wij
hier verder het hoekpand.
Bakkerij
In 1600 dreef Neeltje Schouten er een bakkerij. Daarbij verhuurde
zij ook toen al een deel van het achterhuis aan ene Fytgen Barents
en Janneken Zegers. Eerder woonde zij hier met haar vader Pieter
Willemsz, die pachter was van een belasting op paarden zowel
binnen als buiten de stad. Daarvan kwamen er velen via de
Oostpoort hier voorbij, waar zij ter plekke hun belastingzaken
konden afhandelen. Bij Pieters overlijden in 1596 heette het huis
‘De Koperen Pot’. Wellicht duidt die naam op een koperslager die
hier ooit zijn zaak heeft gehad, maar dat is niet meer terug te
vinden.
De oudste eigenaar die we hebben kunnen achterhalen is bakker
Jacob Jansz, die hier zelf niet woonde maar het pand in de jaren
1556-1561 verhuurde.
Een dochtertje van Pieter Schouten viel in 1595 bij de ‘Swarte
Coorpen Pot’ in het water en verdronk, stelde de stadschirurgijn
bij lijkschouwing vast.
Drie jaar later is er een ander incident als vier Engelse
huursoldaten die in de stad gelegerd zijn “de ijsers van het
keldervenster uytgebroken hebben” in het hoekhuis op het Oosteinde
“daer uythangt De Coperen Pot”. Ze namen daar “seecker kaes,
eyeren en broot” mee. De inbrekers worden gepakt en naar het
schavot voor het stadhuis geleid, waar zij “strengelicken
gegeesselt en gebrantteeckent” worden en veroordeeld worden tot
levenslang roeien op de galeien van de marine.
Verder was naast het huis op de Molslaan een openbare ‘ascrebbe’
waar buurtgenoten hun vuil konden dumpen. De bewoners van het huis
werden daarvoor vaak als toezichthouder aangesteld.

De vergunning van 13 juni 1614 voor Neeltge Pieters (“wert
geconsenteert”) om op de noordoosthoek van de Molslaan een
pothuijske te mogen maken. |
Vastgoed-manipulaties
In 1614 kreeg Neeltje Pieters, alias Neeltje Schouten, toestemming
om aan de kant van de Molslaan aan haar woning een pothuis te
maken, een half hoge afdakje boven een kelder die deels naast het
huis lag. Of zo’n pothuis er ooit gekomen is, is overigens de
vraag, want kort daarna verkoopt zij het huis voor het toen vrij
forse bedrag van 3800 gulden aan Warnaer Lommelman. Deze Lommelman
kwam van origine uit Leeuwarden en was toen hij in 1607 trouwde
koperslager. Alleen heeft hij hier waarschijnlijk nooit zelf
gewoond. Als hij in 1614 het huis koopt en in vier stukken
opdeelt, is hij inmiddels ‘vettewaaier’ (kaarsenmaker) in het huis
de Aap op de hoek van de Burgwal en de Beestenmarkt.
Het hoekhuis ‘genaempt De Pot’ verkoopt hij direct na afsplitsing
voor fl 1500 door aan linnenwever Gerrit Jaspersz. Maar over die
verkoop ontstaat onenigheid. Een jaar later verkoopt Jaspers het
dan ook door aan schoenmaker Jan Lambrechtsz van Tongeren, die het
op zijn beurt een paar jaar later weer verkoopt aan bakker Hans
Parmont. Ook deze lijkt meer met vastgoed-transacties bezig, dan
met brood bakken.
Uiteindelijk komt het pand toch weer opnieuw in handen van Warnaer
Lommelman en later van zijn dochter in Den Haag die het meer dan
zestig jaar blijft verhuren. Over die huurders in de Gouden Eeuw
weten wij weinig en daarmee helaas ook niet wat voor handel of
nering ze in dit pand hebben uitgeoefend.

Een schilderachtig plaatje (aquarel) van Jeremy Barlow uit
1980. |
Rijke vrouw gevonden
In 1699 verkoopt Maria Lommelman het hoekhuis en de drie huizen
aan elkaar liggende huizen daarachter op de Molslaan. De ‘Swarte
Pot’ wordt daarbij eigendom van de weduwe Jannetje Hendricks. De
koopprijs is dan gezakt tot fl 280. De huurders van deze nieuwe
eigenaresse komen we wel tegen in de archieven: Jacob van Biesland
en Baafje Jans Verhoogh. Veertien jaar eerder was Baafje ooit
dienstmaagd geweest bij een familie in Haarlem. Op verzoek van die
voormalige werkgeefster legt zij bij de notaris een verklaring af
over diens goede gedrag en trouwe levenswijze. Dat lijkt te wijzen
op huwelijksmoeilijkheden van de dame in kwestie, die inmiddels in
een steegwoning in Leiden woonde.
Grote welstand hebben Baafje en haar man niet gekend. Maar als
Baafje in 1703 is overleden, weet Jacob een rijke vrouw aan de
haak te slaan. Zij woont aan de overkant op het Oosteinde en bezit
negen huizen, bijna allemaal in de buurt. Hij trekt bij haar in.
Zelf brengt hij bij het huwelijk een bed, wat kleding, een
wandelstok met zilveren knop en honderd gulden spaargeld mee.
Hugenoten
In 1708 wordt het huis eigendom van de Hugenoten Marcus Pov(f)ert
(ook wel Pauwert of Bovet) en Jean en Denie Jabot (Chabot). — Veel
administrateurs hebben nogal moeite met het omzetten van de
onbekend klinkende namen in letters. (Dennis was getrouwd met
Marie Petiteuls, die later als weduwe in 1733 haar naam
vernederlandst tot Marijtje Kleinoog.) —
De drie exploiteren een leerlooierij in de Hopsteeg aan de
overzijde van de gracht. Die samenwerking wordt in 1711 ontbonden.
Dennis Jabot verkoopt in 1714 ook zijn aandeel in het huis aan de
twee anderen. In 1717 overlijdt Marcus Bovet in dit huis. Zes jaar
later moet de enig overgeblevene van de driemanschap dit pand
verlaten na een faillissement. De hypotheek die de buurvrouw op de
tegenoverliggende hoek van het Oosteinde met de Molslaan had
vertrekt, kon hij niet langer betalen.
Boogsteenmaker
Bij de faillissementsverkoop in 1723 wordt het huis gekocht door
boogsteenmaker Hendrik van Germen. Boogsteenmaker was een
specialist in het maken en repareren van plateelbakkersovens.
Waarschijnlijk kwam dat beroep vrijwel alleen in Delft voor.
Van Germen bewoont het huis met zijn zuster Johanna. Zij is
verloofd met een matroos, die haar kort voor hij aanmonstert bij
de VOC tot zijn erfgename benoemt. Na zeven maanden is hij echter
al weer terug. Zijn reis naar Indië ging niet verder dan Kaapstad
waar hij ziek overstapte op het eerste de beste retourschip. Twee
weken na thuiskomst sterft hij in de armen van zijn geliefde in de
Swarte Pot. Vervolgens stapt zij in het huwelijksbootje met een
andere zeeman: Carel Thibout.
Na vijf jaar koopt Van Germen aan de zuidzijde van de Molslaan het
pand ‘Het Nolshoofd’ (ter plekke van huidig nr 129), waar hij een
nieuwe boogsteenwerkplaats begint die daar met meerdere opvolgers
vijftig jaar stand houdt. De Swarte Pot verkoopt hij in 1728 voor
duizend gulden aan David Speelveld, van wie we weinig weten, omdat
hij al heel snel in zijn graf ligt. Zijn weduwe, Maria de Man,
hertrouwt met schoenmaker Pieter sGravelaer, die hier twintig jaar
later onvermogend overlijdt. Maria belandt vervolgens in het Oude
Vrouwenhuis aan de Schoolstraat.

Stilleven met kaas van Clara Peeters uit 1625, Collectie
Mauritshuis. |
Kaaswinkel
In 1751 koopt Jeremias van Leeuwen de Swarte Pot voor 600 gulden
en begint er een winkel in levensmiddelen en vooral in kaas. Na de
dood van zijn vrouw Elisabeth wordt in 1762 de inventaris van de
zaak opgenomen. Behalve de winkelruimte telt het pand dan een
keuken, een keldertje, een ‘achterhuisje’ en een ‘kamertje’. Boven
is er een zolder (met een bed) en een kleerzolder (waar ook turf
ligt). Van Leeuwen was ook eigenaar van het huisje ernaast op de
Molslaan, dat hij voor dertig gulden per jaar verhuurde. Verder
heeft hij een tuin met tuinhuisje in de Hopsteeg.
De winkelvoorraad van zijn zaak bestaat uit rijst, suiker,
raapolie (voor braden en verlichting), boter, krenten, rozijnen,
pruimen, witte bonen en koek. De getaxeerde waarde daarvan valt
echter in het niet bij de kaasvoorraad, waarvan de waarde op fl
316,50 wordt geschat. Veertien klanten staan samen voor fl 368 bij
de zaak in het krijt. Onder hen zijn ook de regenten van het
Fundatiehuis (zie Oude Delft 49), van wie hij nog fl 52,40 te goed
heeft. Aan zijn leveranciers moet hij echter nog ruim tweeduizend
gulden betalen, waarvan fl 1.290 aan een viertal kaashandelaren.
De totale rekening van de boedel is dan ook negatief. De
netto-schuld bedraagt ruim honderd gulden.
Jeremias hertrouwt en weet de zaak toch nog dertig jaar vol te
houden. In 1791 eindigt het uiteindelijk toch in een
faillissement.
Pot ziet ‘Zwart’
In de jaren 1802-1819 drijft Anna Maria van Schaik hier een winkel
in gedragen kleding. Haar man, Hendrik Tielemans, verdient de kost
als metselaar. Het pand heet inmiddels de ‘Zwarte Pot’ en vormt
een geheel met een pakhuis ernaast aan de Molslaan.
In 1828 overlijdt hier plateelbakkersknecht Melchoir Greeff. Hij
is geboren in Keulen, en werkt vermoedelijk in de Porcelijne Fles
een paar panden verder, die als een van de weinige
plateelbakkerijen in de buurt is overgebleven. Zijn vrouw,
Catharina Rigouw, runt hier ondertussen als tapster een kroegje.
De huisbaas was ook een tapper op de hoek van de Kruisstraat en de
Gasthuislaan. Als deze in 1829 het hoekhuis verkoopt aan de
dienstbode Anna Maria Bessems rust er nog steeds de huisrente voor
het Bagijnhof op.
In de jaren 1841-1854 woont en werkt hier bezemmaker Simon
Rodenrijs, die het huis dan huurt van koekenbakker Antonius
Rooijakkers. Hij krijgt met zijn vrouw Maria van Duijn hier negen
kinderen, van wie er drie in de wieg overlijden.

Kaarters in de kroeg, ets van Frans Proost 1882. Collectie
Rijksmuseum. |
Tapperij
In 1854 krijgt het pand opnieuw een alcoholische bestemming, die
meer dan een eeuw zal voortduren. Het wordt dan aangekocht door
tapper Willem Spendel, oud-militair en held van de Veldtocht tegen
de Belgen. Als hij in 1862 overlijdt, wordt de inventaris van de
kroeg opgenomen. In de ‘winkel’ staan kruiken, karaffen en glazen
en er is voor zes gulden bier, voor fl 2,50 likeur en voor 38
gulden aan jenever in voorraad. In de ‘kamer achter de winkel’ is
kennelijk de gelagkamer. Hier staan drie tafels, een bank, 19
stoelen en een kachel en er hangt een gaslamp. Aan de muur hangen
vier schilderijtjes en in de ruimte staan twee vogelkooien. De
voorkamer is in gebruik als woonkamer met een fauteuil en een
klokje op een kastje. Maar er is ook een bedstede. In de kelder
ligt een voorraad steenkolen. Boven op zolder treft de notaris een
paar oude uithangborden. De bovenvoorkamer is verhuurd voor 80
cent in de week. Het huisje ernaast op de Molslaan heeft Spendel
in 1859 erbij gekocht en verhuurt hij voor fl 1,10 per week.
Aan onbetaalde verteringen staat nog voor ruim 75 gulden op de
lat. Ongeveer de helft daarvan wordt ‘niet invorderbaar’ genoemd.
Verder is er 64 gulden contant geld in huis. Ook heeft de weduwe
heeft enkele gouden sieraden en een bloedkoralen ketting. De
begrafenis van haar man is betaald uit het begrafenisfonds.
Financieel ziet de zaak er redelijk gezond uit, al krijgt
distilleerderij Van Meerten & Zn nog fl 67 voor geleverde
jenever. De weduwe hertrouwt met een telegraafbeambte en zet de
zaak hierna nog bijna 25 jaar voor. Af en toe organiseert zij een
verloting van een schilderij.

Delftsche Courant 9 juni 1910. |
Slijterij
In 1886 verkoopt de weduwe Spendel de kroeg inclusief de tapkast,
het buffet, de karaffen, kruiken en de glazen. Koper is
gepensioneerd ambtenaar de Burgerlijke Stand Rutger de Kat. Na
acht jaar neemt zijn zoon Aart de Kat de zaak over en maakt er een
slijterij van. Dat houdt hij bijna een halve eeuw vol, totdat hij
in 1942 op 80-jarige leeftijd overlijdt. Tot de vaste inventaris
van de zaak behoort een papegaai in een kooi, valt op te maken uit
meerdere advertenties van afgedankte kooien. De rest van de oorlog
houdt de weduwe Westmaas de zaak zo goed en zo kwaad als het gaat
gaande.

De Swarte Pot in 1964. Foto G.J. Dukker, Rijksdienst
Cultureel Erfgoed. |
Na de oorlog huurt Cornelis Stokman de slijterij, die hij in 1961
van de erfgenaam van De Kat overneemt. In 1976 sluit hij hier de
deuren. Sindsdien is het pand verbouwd tot woonhuis en intussen al
meerdere malen gemoderniseerd.

Het hoekhuis in 2016. Foto Kees van der Wiel.

De eerste bewoner die in 1977 van de winkel een woonhuis
maakt, Gerard Peet, stuurde ons bovenstaande bouwplaat van
Oosteinde 167, gemaakt door Leo Huijg in de jaren 1980. |
|
|

De Swarte Pot in het lentezonnetje.

Fragment van het schilderij van de stadsbrand in 1536, dat laat zien
dat de huizen aan deze gracht nog overeind gebleven zijn. Het huis
heeft op het schilderij zelfs nog min of meer dezelfde gevel als
tegenwoordig. Dat is vermoedelijk schijn. Het schilderij heeft niet
de nauwkeurigheid van een foto. Een trapgevel destijds lijkt
waarschijnlijker. Vlak achter het pand zien we op de Molslaan twee
hooibergen. Collectie Prinsenhof.

Het huis op de oudste kadasterkaart van circa 1825. Aan die situatie
is sindsdien niets wezenlijk veranderd.

Het interieur van het huis bij de verkoop in 2017. Aan het pand is
veel gemoderniseerd, maar de eikenhouten moer- en kinderbinten uit
de tijd van voor de stadsbrand dragen nog steeds de vloer van de
bovenverdieping.

De gebroeders Jabot en Marcus Bovet exploiteerden samen een
leerlooierij in de Hopsteeg.

Een plateelbakkersoven op een tegeltableau uit het Rijksmuseum. Dit
kunststukje is overigens niet gebakken in Delft, maar in een
aardewerkfabriek in Bolward.

In 1927 tekende Jan Heesterman deze blik op het huis tussen de brug
en de toren van de Nieuwe Kerk.
(Collectie Stadsarchief)

Tegeltje met metselaar.

Bezemmaker, prent uit het boek “Het Menselyk Bedrijf” van Johannes
en Caspar Luycken, 1694.

Bericht in de Delftsche Courant van 12 december 1862.

Kroegbezoekers, ets van Lambert Claessens circa 1830, geïnspireerd
op Adriaan van Ostade, Collectie Rijksmuseum.

Verkoopadvertentie in de Delftsche Courant van 9 juni 1886.

Delftsche Courant 13 april 1888.

Delftsche Courant 27 juli 1938.

Overlijdensadvertentie van vrijgezel Aart de Kat, Delftsche Courant
31 juli 1942.

Slijter Cornelis Stokman doet (op de achtergrond) mee aan een
reklamecampagne van Bols in 1974 met de slogan “De slijter drinkt ‘m
zelf”.
Het Vrije Volk, 4 okt 1974. |