Het huis dat hier nu staat is gebouwd in 1885
naar ontwerp van de
bouwkundige J.P. Henneveld, die het ten eigen bate exploiteerde. Het
pand is opgetrokken in een eclectisch – classicistische
bouwstijl. Het heeft een souterrain, twee bouwlagen en een zolder onder
een gebroken zogenoemd ‘mansarde’ dak, dat typerend
is voor
die periode. De deur en vensters hebben een fraaie gestukadoorde
omlijsting. Naar
het uiterlijk van het huis dat voordien op deze plek heeft gestaan en
omstreeks 1815 is afgebroken, kunnen we slechts gissen aan de hand van
de Kaart Figuratief van circa 1675. Het lijkt te gaan om een
patriciërswoning met een stoep, die gezien de koopprijzen die
er
in de 17e eeuw voor betaald zijn, behoorlijk imposant moet zijn
geweest.
Bij het huis hoorde lange tijd een kleiner pandje op het
achtererf dat uitkwam op het Heilige Geest Kerkhof. Ook was er sprake
van een gedeelde poort of gang naast dit pandje. Deze poort werd
gedeeld met het achter het pand Oude Delft gelegen perceel aan de
Hippolytusbuurt. Van 1815 tot 1885 behoorde het erf van het afgebroken
pand bij Hippolytusbuurt, nu nr 39 erachter. Aan de Oude Delft stond
aan het einde van dat erf een koetshuis. Op de (kadastrale) kaart uit
1825 is dat goed te zien. Daar staat aan de Oude Delft een ondiep
optrekje ingetekend.

Het huis met trapje naar de voordeur is vermoedelijk de voorganger van
het huidige Oude Delft 134 op de Kaart Figuratief van circa 1675.
|  Op
de oudste kadasterkaart van circa 1825 is op de Oude Delft slechts een
achterbouwsel op het erf van Hippolytusbuurt 39 (C 166) te vinden.
|  De
bouw van het nieuwe huis op het afgesplitste erf van het huis aan de
Hippolytusbuurt op de hulpkaart van het kadaster uit 1886.
|
Familiesores
tijdens de Opstand
Bij de inning van de huizenbelasting van de tiende penning in 1561
woonde hier Cornelis François van Bodeghem, telg uit een
familie
rijke Spaansgezinde grootgrondbezitters. Zijn broer Johan was raad en
rentmeester van de Domeinen in Holland en van de grafelijke bezittingen
in Putten, Strijen en Arkel en voordien ook dijkgraaf en baljuw van
Delfland. De familie bezat zelf ook nog al wat onroerend goed in Delft.
Bij de ‘overgang naar de Prins’ in 1572 was Johan
ineens
verdwenen en werden zijn bezittingen door het nieuwe bewind
geconfisqueerd. Of dat ook voor Cornelis gold, is even de vraag. Hij
blijkt in 1573 gerechtigd als ontvanger om het noodgeld binnen de stad
Delft te stempelen. Het
kwam in die roerige tijden vaker voor dat belangrijke families aan
beide zijden van het oorlogsfront ijzers in het vuur hielden. Uit de
correspondentie van Willem van Oranje blijkt dat hij op 2 juli 1573 een
brief heeft geschreven aan Cornelis van Bodeghem, die toen ook schout
van Hof van Delft, Vrijenban en Oud Harnasch was, met het verzoek
toezicht te houden op de wagens en paarden voor het vervoer van
legergoederen. In 1575 werd Cornelis ook door de Staten van Holland
aangesteld tot ontvanger, administrateur en beheerder over de genaaste
kloostergoederen in Delft en omstreken. Het ging hierbij om toezicht op
de ontvangsten van de goederen die behoorden aan het klooster. Hij
legde in een register verantwoording af van de inkomsten en uitgaven
van de betreffende kloosters en met name uitvoerig van het klooster
Sancta Maria in Monte Sion tussen Delft en Rijswijk. Hij oefende deze
functie zeer nauwgezet uit tot 1578, waarna hij werd opgevolgd door
Maerten Heyndricxzoon. In 1600 woonde zijn dochter
Maritgen
Cornelisdochter er nog, samen met een huurder, die Turmondt heette, en
die raadsheer is. Het huis was echter niet zo groot. Het had slechts
drie haardsteden. Toch moet het wel enige status hebben gehad. Na de
begrafenis van Maritgen in 1613 verkochten de erven het aan kapitein
Johan de With, die gouverneur te Steenbergen was. Na een korte episode
in bezit van metselaar Clement Ghijsbrechtsz te zijn geweest, blijkt
het huis omstreeks 1632 eigendom van Frans van Leeuwen, die overal in
de stad in huizen handelde. Hij kocht ook het pandje erachter aan het
Heilige Geest Kerkhof erbij. De beide panden bleven sindsdien tot het
einde van de 19de eeuw in een hand. Het pand aan het Heilige Geest
Kerkhof werd op den duur als stal en koetshuis gebruikt.
Vader en zoon Putmans
In 1639 kocht Hans Putmans het huis voor het aanzienlijke bedrag van
13.460 gulden, ‘inclusief twee huisjes daarachter’.
Aannemer Clement Gijsbrechtsz en vastgoed-handelaar Frans van Leeuwen
zullen er waarschijnlijk wel het nodige aan vertimmerd hebben, want
toen Clement het in 1620 aankocht kostte het hem slechts fl 3.800. Putmans
was van oorsprong een Zeeuw die bij de VOC in Azië
carrière
maakte. Van 1624 tot 1636 was hij Gouverneur van Formosa (nu Taiwan).
In een zeegevecht met Chinese piraten leed hij echter een gevoelige
nederlaag. Na terugkomst in Nederland had hij niettemin een fortuin
vergaard en kwam hij in het stadsbestuur van Amsterdam. Na een huwelijk
met de Delftse magistratendochter Elijsabeth van Santen verhuisde hij
echter naar Delft.
 Kasteel
Zeelandia, het hoofdkwartier van de gouverneur van Formosa, 1635.
Tekening van Johannes Vingboons.
|
Vertrouweling
van Willem III Zijn
zoon Gerard, die het huis in 1676 erfde en er waarschijnlijk is
opgegroeid, trouwde in 1677 met Adriana Verburgh. Hij was in de Delftse
regententijd een geval apart. Hij was de grote vertrouweling van
stadhouder Willem III toen die na het rampjaar 1672 een einde maakte
aan het Stadhouderloze Tijdperk en de zittende regenten in Delft van de
kussens wipte. Hij werd weldra benoemd tot schout. In de nieuwe raad
die geenszins en bloc Prinsgezind was, bleef hij een controversieel
figuur. Telkens als hij het moeilijk kreeg, deed hij een beroep op de
stadhouder. De meest verbeten strijd speelde zich af rond Putmans' eis
het anoniem stemmen bij benoemingen af te schaffen. Vanuit zijn positie
was dat een begrijpelijke tactiek. Met grove interventie van de Prins
wist hij de zaak uiteindelijk te winnen. Het is duidelijk dat het
iemand met zo'n protectie niet aan lucratieve ambten ontbrak: behalve
schout werd hij onder meer vijf maal burgemeester, bewindhebber bij de
VOC en baljuw en dijkgraaf van Delfland en lid van de Staten Generaal.
Buitenplaats Sion
Op het voormalige kloosterterrein Sion buiten de stad liet hij in 1679
een fraai buiten bouwen. Hij stierf in 1698 als een zeer vermogend man
zoals blijkt uit de vermelding dat hij behoorde tot
één
van de 250 rijksten van de Gouden Eeuw. Gerard woonde als huurder in
het pand Oude Delft 137-139. In 1685 verkocht hij zijn ouderlijk huis
met nog twee kleine huisjes aan het Heilige Geest Kerkhof voor
ƒ
10.000 aan Johan François de Raet, regent van het Oude en
Nieuwe
Gasthuis en crebbemeester in de buurt. Hij hiel toezicht op de
vuilnisbelt voor de deur van “de Stockbeurs”, het
buurhuis,
nu OD 136.
Venduhuis
In 1710 kocht Anna van Delft, de weduwe van Gerard van Berckel, het
pand voor ƒ 8.400. Haar man was bij gekocht door in leven
drossaert van de stad Heusden. Toen zij in 1723 overleed, waren haar
broers Willem en Gerard van Berckel de erfgenamen. Willem was lid van
de raad en tussen 1732 en 1747 verschillende malen burgemeester, Gerard
was eerste commies van financiën. Zij verhuurden het pand en
hebben vermoedelijk weinig aan onderhoud gedaan, want toen zij het huis
in 1745 verkochten aan Arnoldus Francken bracht het niet meer op dan
ƒ 3.800, minder dan de helft van wat hun moeder er in 1710
voor
betaald had. Al kan het ook zijn dat de Van Berckels financieel nog
iets met Francken te regelen hadden. Francken was een gewezen
impostmeester en ging in het pand wonen met zijn vrouw en een meid.
Bovendien bezat hij een koets (chais) en een paard, die hij aan de
achterkant kon stallen. Volgens de aantekeningen van de dominee dreef
hij daar een venduhuis. Maar hij verhuisde al vrij snel naar Den Haag,
waarna hij het huis enige tijd in de verhuur deed. In 1765 besloot hij
het toch maar te verkopen. Het bracht nu weer ƒ 10.500 op, dus
mogelijk heeft hij op zijn beurt het nodige laten opknappen. De
beschrijving van het pand luidde bij de verkoop: huis met erf en tuin
en een tuinkamer. Bovendien is aanwezig een koetshuis en een stalling
voor twee paarden.
Predikantenwoning
Het vrij forse bedrag werd destijds neergeteld door de predikant
Johannes Bertling (Barteling), die getrouwd was met Clara Margaretha
van der Graaf (Graaff). Zij hadden een dochter Arendina en een flinke
hoeveelheid personeel, waarover we dankzij zijn hervormde collega en
diens huisbezoekboekje uitvoerig zijn ingelicht. Zij hadden diverse
dienstboden, die nog al eens verhuisden, en ook meerdere elkaar
opvolgende huisknechten en koetsiers. Geldzorgen heeft deze predikant
dus kennelijk niet gehad. De dominee zelf overleed in 1778, zijn weduwe
in 1793. De weduwe had geen kinderen en vermaakte haar huis een een
groot deel van haar vermogen aan haar nichtje Wilhelmina Aletta van
Hoogehuysen, die bij haar in huis woonde. Haar koetsier en huisknecht
Gerrit de Krijger kreeg een bescheidener legaat van 150 gulden. Zodra
de weduwe echter onder de grond lag, sloten Wilhelmina en Gerrit echter
een huwelijk, maar besloten verder niet in het huis te blijven wonen.
Weduwe
met negerinnen en neger jongen In
1794 werd het huis te koop gezet en voor het magere prijsje van
ƒ
5.000 overgedaan aan mr. Jacobus Kok, veertigraad van Delft, die er
voor zover bekend zelf niet ging wonen. In 1802 verkocht deze het huis
(met tuin en tuinkamer daarachter mitsgaders een koetshuis en stalling
voor vijf paarden) voor ƒ 10.800 aan Suzanna Dier, de weduwe
van
Christoffel Johan Hecke. Gezien de beroerde huizenmarkt in die tijd,
was dat een behoorlijke prijs. De weduwe woonde er aanvankelijk met
haar zoon Christoffel. Zij overleed in 1813 op 73-jarige leeftijd. Voor
zij naar Delft kwam, woonde de weduwe op een plantage aan de
Demerary-rivier in het huidige Zuid-Amerikaanse Guyana, waar echtgenoot
planter was. Nadat deze in 1800 was overleden trof zij, voor zij naar
Delft vertrok, met haar zeven kinderen een overeenkomst dat zij afzag
van haar deel van haar man’s nalatenschap, met name van haar
aandeel in de plantages Met- en Meerzorg en Alliance in Demerary
“met derzelver gebouwen, slaven en beplantingen”.
In ruil
daarvoor kreeg zij 20.000 Hollandse guldens mee en verder een
jaarlijkse lijfrente van ƒ 6.000 toegezegd. Ook mocht zij
enkele
meubels en persoonlijke sieraden meenemen. Verder bedong zij bij deze
afspraak in 1802 speciaal dat zij ook “twee negerinnen, een
neger
jongen alsmede een mulattin” uit de boedel kreeg. Mogelijk
heeft
zij hen ook meegenomen naar Delft, al is daar verder weinig spoor van
te vinden. In 1789 maakte zij met haar echtgenoot bange
tijden
door toen hun plantage Metzorg in de vuurlinie lag van een grote
slavenopstand in de kolonie, die bijna een jaar duurde, en waar de
Europeanen zich in een fort bij de monding van de rivier moesten
verschansen om op militaire steun uit het moederland te wachten. Haar
man had toen een leidende functie in het bestuur van de kolonie. 
Gezicht op de rivier Demerary in 1781. Tekening van Charles Rasmus
Forrest.
|
Doopperikelen Kort
na die opstand is Suzanna Dier met een dochter al eerder naar Delft
gekomen, kennelijk om hier van de schrik te bekomen. Zij lieten zich
inschrijven bij de Hervormde Kerk als wonende op de Oude Delft, al is
niet bekend op welk adres precies. Enige tijd later werd in 1794 in de
Remonstrantse schuilkerk in Delft een vrouw gedoopt van omstreeks 24
jaar oud met de naam Maria Zara Johanna. Zij was de dochter van Cajo
Sainquo Niabi en Masa Oribo en geboren in Zoogwoin in het Afrikaanse
Guinée en in Demerary als slavin op een veiling gekocht door
ene ‘Hekker’, waarmee hoogst waarschijnlijk Hecke
werd bedoeld. Volgens het doopboek van de Remonstrantse kerk had de
eigenaar geweigerd haar in zijn eigen Hervormde kerk te laten dopen.
Dominee Abraham van der Meersch van de Remonstrantse kerk in Delft en
zijn vrouw Zara Turfkloot vonden dat een schande en wilden haar niet
langer ‘in ene onchristelijke slavernij te laten
leven’. Zij besloten haar demonstratief te dopen en daarvan
een prent te laten maken. De vrouw maakte toen vermoedelijk geen deel
meer uit van de familie Hecke, waarvan in elk geval niemand bij die
doop aanwezig was. Curieus is dat wel in 1794 gelijk met
Suzanna Dier en haar dochter uit hetzelfde huisgezin ene Wilhelmina
Pidoris belijdenis deed in de Hervormde Kerk. Zij was vier jaar eerder
met hen uit Demerary gekomen en onderweg zwanger geraakt van de
‘tweede schrijver’ van het marineschip, waarmee het
gezelschap uit Zuid-Amerika was gekomen. Haar kind (Willem) is wel als
‘onecht’ gedoopt in de Oude Kerk.
‘Susanna Sara Hecke, geboren Dier’ was daarbij niet
zelf getuige. Uit discretie had zij echter ene Adriana Meiers
gemachtigd om namens haar als getuige op te treden. Deze Wilhelmina
Pidoris lijkt al die jaren haar meesteres trouw te zijn gebleven. Na
diens dood laat zij zich in 1813 van het adres aan de Oude Delft
uitschrijven naar Den Haag. Of zij de ‘mulattin’ of
wellicht een van de twee ‘negerinnen’ uit het
contract is, blijkt helaas niet te achterhalen. Boekenwurm
Toen na de dood van Suzanne Dier haar eigen boedel werd
opgemaakt, bleek dat
er van de zilvervloot uit de koloniën veel geld nooit was
aangekomen. Kennelijk sliep zij in de voorkamer. Daar stond een groot
ledikant en twaalf stoelen. Haar verpozing zocht ze kennelijk in het
benedenvertrek met twee schuiframen die uitzicht boden op de tuin. De
weduwe las veel. Ze had 120 boeken in huis en nog forse onbetaalde
rekeningen bij de boekhandelaren Pieter de Groot en Jan Regeer. Verder
valt de stevige rekening van wijnkoper Hoogeveen op. Hij kreeg nog 285
gulden. Tussen de voorkamer en het salet (de nette ontvangstkamer) was
een “steenen kamertje” met een kamergemak en en
klisteerspuit. Daar had ze het blijkbaar moeilijk. Boven was onder meer
een mangelkamer en een meidenkamer. Aan het onderhoud van het huis
moest zij nogal wat laten doen. De timmerman, glazenmaker, loodgieter
en smid hadden na haar dood bij elkaar nog voor ruim vijfhonderd gulden
te vorderen.
Leeg
gat aan de gracht Vlak
voor haar overlijden had de weduwe Hecke het huis onderhands verkocht
voor ƒ 2.600, precies genoeg om de hypotheekschulden die er op
rustten te kunnen aflossen. De kopers, Jan de Maar cum suis, hebben
het, al of niet na onderling doorverkopen, afgebroken, zo blijkt uit
een aantekening in het belastingregister van de verponding. Vervolgens
verkochten ze het kale erf in 1818 aan de achterbuurman op de
Hippolytusbuurt (nu nr 39), predikant Carel Johannes van der Schoor. In
deze moeilijkste jaren van de Franse tijd werden er in de stad vrij
veel woningen afgebroken omdat er geen kopers of bewoners voor te
vinden waren, maar voornamelijk in de armere buurten. Dat het hier ook
vlak voor de neus van de plaatselijke elite gebeurde was wel
ongebruikelijk.
Koetshuis
van Hippolytusbuurt 39 In
1852 werd Hendrik Willem van Marle, de directeur van het Postkantoor,
de eigenaar van de gezamenlijke panden aan de Oude Delft,
Hippolytusbuurt en Heilige Geest Kerkhof. Hij sloot in 1851 contracten
af met “de Regering van Delft” voor het plaatsen
van
brievenbussen. Waarschijnlijk heeft hij dat goed kunnen voorbereiden
toen hij lid was van de raad van Delft in de periode 1847-1851. Aan de
Oude Delft stond toen alleen nog een koetshuis van de bewoner aan de
Hippolytusbuurt.
Loodgieter/industrieel
Braat In
1873 kwam het gehele perceel tussen de Hippolytusbuurt en de Oude Delft
in handen van Frederik Willem Braat, van origine ook loodgieter. Hij
werd de grondlegger van de Firma Braat. Dat bedrijf zou uitgroeien tot
één van de belangrijkste fabrieken van het nieuwe
industriële Delft in de 19e eeuw, die later het predikaat
Koninklijke Fabriek F.W. Braat kreeg. Hij vestigde zich in 1844 als
loodgieter aan de Oude Langedijk. In 1868 bouwde hij een nieuw
bedrijfspand aan de Phoenixstraat achter het Prinsenhof. Als
één van de eersten paste hij zink toe, onder meer
op
platte daken. Vanaf 1856 vervaardigde hij ook sierzinkwerk. Toen hij op
de Hippolytusbuurt ging wonen, nam hij ook daar de achterbebouwing aan
de Oude Delft voor zijn bedrijf in gebruik. In 1878 liet hij een
telefoondraad aanleggen van zijn huis naar de dependance aan de
Schoolstraat. Begin jaren ́80 begon Braat zijn gezichtsvermogen te
verliezen en hij deed zijn bedrijf over aan zijn twee zoons en een
compagnon. Zij bouwden een nieuwe fabriek aan de Hooikade. Ook de oude
Braat besloot in 1884 te verhuizen. Het bedrijf aan de Phoenixstraat
verbouwde hij tot twee herenhuizen en zijn woonhuis aan de
Hippolytusbuurt tot een winkel, die hij ging verhuren.
Nieuwbouw
Het achtererf aan de Oude Delft verkocht hij in 1885 apart aan
architect en aannemer J.P. Henneveld, die vergunning kreeg om de boel
af te breken en een geheel nieuw pand te bouwen op deze plek. Henneveld
was niet alleen bouwer, maar ook een soort projectontwikkelaar, die
zijn nieuwe optrekje voor een aardig prijsje ging verhuren. Zijn eerste
huurder werd Kleijn van Willigen, telg uit een gegoede Delftse familie
en regent van het Meisjeshuis. Daarna woonde hier dr. P.M. Boldermans,
leraar in de Latijnse taal aan het Gymnasium en raadslid en prof.
J.Grundel, hoogleraar in de Werktuigbouw aan de Polytechnische School.
Boldermans kwam uit een familie die al sinds 1795 geregeld in de
gemeenteraad zat. Prof. Grundel was afkomstig uit Surabaija. Hij was na
1905 de ontwerper voor de bekende Delftse firma Reineveld. Architect
Henneveld bouwde veel arbeiderswoningen in het Westerkwartier. Ook het
bouwplan van de wijk was van zijn hand.
Sigarenmagnaat
Van 1900 tot 1909 was sigarenfabrikant Cornelis N.J. Hioolen hier de
bewoner. Hij was op zijn gebied ook een groot-magnaat. Hij bouwde het
in 1770 opgerichte familiebedrijf aan de Peperstraat uit tot de NV A.
Hillen’s Sigaren- en Tabaksfabriek en bouwde in 1908 de
grootste
tabaksfabriek van ons land aan de Crommelinlaan, waar meer dan 200
sigarenmakers zij aan zij sigaren zaten te draaien. Later in de jaren
’20 zou hij even verderop op Oude Delft 126 gaan wonen.

Briefhoofd van de nieuwe sigarenfabriek van Hillen uit 1908. Collectie
Stadsarchief. |
Dokterswoning
Henneveld’s
weduwe verkocht het huis in 1909 aan banketbakker Carel van de Heide,
die zelf in het huis ging wonen. De bakker behoorde met zijn buren op
Oude Delft 132, 128 en 126 tot de meest vermogende personen in dit deel
van de Oude Delft, zoals blijkt uit het kohier 1917. Zijn
banketbakkerszaak was gevestigd aan de Hippolytusbuurt, nr 9. In 1933
vertrok hij naar Rijswijk en ging het huis vervolgens verhuren. Van
1937 tot 1942 hield hier oor-, neus-, keelarts Antonius van Baar
praktijk en tussen 1940 en 1941 ook kinderarts Elly de Roos
(1910-1996), die na de roerige jaren ’60 van de vorige eeuw
als
kinderarts C.L. Beerman-de Roos (in Rotterdam) van zich heeft doen
spreken als christelijk pleitbezorgster tegen abortus. Ook het
Middenstandsborgstellingsfonds hield hier in deze jaren kantoor. In
1942 kocht zenuwarts Johan Tans het huis en ging er wonen en vestigde
er zijn praktijk. Hij was één van de vele artsen
op dit
rijtje van de Oude Delft. In 1961 werd hij benoemd tot
geneesheer-directeur van de Ursula-kliniek in Wassenaar en verhuisde
daarheen.

Het sleutelkastje van het hotel hing in 2020 nog steeds de hal. Foto
Piet van der Kruk. |
Gerechtsdeurwaarder
In 1968 vestigde zich hier gerechtsdeurwaarder Reinier van Dam met zijn
kantoor. Op de bovenverdieping was in de jaren ’70 een hotel
“De Oude Delft” actief. Een sleutelkastje met 15
sleutels
in de gang was daar nog lang de stille getuige van. Het kantoor werd
later overgenomen door gerechtsdeurwaarder Pruijn, die in 2019 failliet
ging. In
het huis is het interieur gedeeltelijk bewaard gebleven. Achter de
voordeur bestaan nog een marmeren vloer en marmeren lambriseringen. Een
‘gebeeldhouwde’ trappaal heeft als versiering een
griffioen. Op de 1e verdieping zijn er originele paneeldeuren en
originele stucplafonds in de kamers.
|
| 
Het pand uit 1885 in de huidige tijd.

De Oude Delft op een oude ingekleurde ansichtkaart.

Passage uit een brief van Willem van Oranje aan Cornelis Francois van
Bodeghem uit 1573. Koninklijk Huisarchief.

Het Heilig Geestkerkhof in 1970. Een van de huizen aan dit pleintje was
sinds de 17e eeuw verbonden met dit huis als stal en koetshuis.
Vermoedelijk was dit het huis met de witte gevel.
 De
omslag van het boek”De 250 rijksten van de Gouden
Eeuw” van Kees Zandvliet, waarin ook Hans en Gerard Putmans
figureren.

Willem III komt in het rampjaar 1672 aan de macht en maakt een einde
aan het Stadhouderloze Tijdperk, waarbij hij het grootste deel van de
stadsbestuur vervangt. Gerard Putmans is daarbij zijn grootste
vertrouweling. Schilderij van Willem Wissing.
 Een
vogelperspectief van de buitenplaats Sion van Gerard Putmans uit 1725.

Een openbare verkoping in een venduhuis. Prent van Jacques Huguier uit
1756, naar een tekening van Pierre Boudoin.

Slaven op weg naar het werk op de plantage. Tekening van P.J.
Benoît in ‘Voyage a Surinam’ uit 1839.
Collectie Universiteit van Amsterdam.
 Kaart
van de plantages langs de rivier Demerary in 1784. De plantages van de
familie Hecke lagen ergens bij Canaal no. 2.
 Prent
van de doop van Maria Zara Johanna Niabi, gedrukt als statement dat ook
slaven als volwaardige schepselen Gods beschouwd dienen te worden.
 Bericht
in Affiches et Annonces de Rotterdam, 9 maart 1813.
 Delftsche
Courant 30 december 1859.
 Frederik
Willem Braat, foto Frederik Gräfe.

Voor dit huis had men heel wat personeel nodig. Delftsche Courant, 2
sept. 1892.

Reclamespiegel voor het sigarenmerk De Anker van Hillen. Collectie
Bracco Gartner.

Foto van de sigarenmakers aan het werk in de fabriek.

Delftsche Courant, 31 dec 1937.

Nieuw Israëlitisch Weekblad, 20 sept. 1940.

Delftsche Courant, 6 nov. 1940.

Delftsche Courant, 22 aug. 1942.
|