Oude Delft 134
www.achterdegevelsvandelft.nl
Verdwenen regentenpaleis

NB: Klik op de afbeeeldingen voor een vergroting.

Het huis dat hier nu staat is gebouwd in 1885 naar ontwerp van de bouwkundige J.P. Henneveld, die het ten eigen bate exploiteerde. Het pand is opgetrokken in een eclectisch – classicistische bouwstijl. Het heeft een souterrain, twee bouwlagen en een zolder onder een gebroken zogenoemd ‘mansarde’ dak, dat typerend is voor die periode. De deur en vensters hebben een fraaie gestukadoorde omlijsting.
Naar het uiterlijk van het huis dat voordien op deze plek heeft gestaan en omstreeks 1815 is afgebroken, kunnen we slechts gissen aan de hand van de Kaart Figuratief van circa 1675. Het lijkt te gaan om een patriciërswoning met een stoep, die gezien de koopprijzen die er in de 17e eeuw voor betaald zijn, behoorlijk imposant moet zijn geweest.
Bij het huis hoorde lange tijd een kleiner pandje op het achtererf dat uitkwam op het Heilige Geest Kerkhof. Ook was er sprake van een gedeelde poort of gang naast dit pandje. Deze poort werd gedeeld met het achter het pand Oude Delft gelegen perceel aan de Hippolytusbuurt. Van 1815 tot 1885 behoorde het erf van het afgebroken pand bij Hippolytusbuurt, nu nr 39 erachter. Aan de Oude Delft stond aan het einde van dat erf een koetshuis. Op de (kadastrale) kaart uit 1825 is dat goed te zien. Daar staat aan de Oude Delft een ondiep optrekje ingetekend.

Het huis met trapje naar de voordeur is vermoedelijk de voorganger van het huidige Oude Delft 134 op de Kaart Figuratief van circa 1675.

Op de oudste kadasterkaart van circa 1825 is op de Oude Delft slechts een achterbouwsel op het erf van Hippolytusbuurt 39 (C 166) te vinden.

De bouw van het nieuwe huis op het afgesplitste erf van het huis aan de Hippolytusbuurt op de hulpkaart van het kadaster uit 1886.

Familiesores tijdens de Opstand
Bij de inning van de huizenbelasting van de tiende penning in 1561 woonde hier Cornelis François van Bodeghem, telg uit een familie rijke Spaansgezinde grootgrondbezitters. Zijn broer Johan was raad en rentmeester van de Domeinen in Holland en van de grafelijke bezittingen in Putten, Strijen en Arkel en voordien ook dijkgraaf en baljuw van Delfland. De familie bezat zelf ook nog al wat onroerend goed in Delft. Bij de ‘overgang naar de Prins’ in 1572 was Johan ineens verdwenen en werden zijn bezittingen door het nieuwe bewind geconfisqueerd. Of dat ook voor Cornelis gold, is even de vraag. Hij blijkt in 1573 gerechtigd als ontvanger om het noodgeld binnen de stad Delft te stempelen.
Het kwam in die roerige tijden vaker voor dat belangrijke families aan beide zijden van het oorlogsfront ijzers in het vuur hielden. Uit de correspondentie van Willem van Oranje blijkt dat hij op 2 juli 1573 een brief heeft geschreven aan Cornelis van Bodeghem, die toen ook schout van Hof van Delft, Vrijenban en Oud Harnasch was, met het verzoek toezicht te houden op de wagens en paarden voor het vervoer van legergoederen. In 1575 werd Cornelis ook door de Staten van Holland aangesteld tot ontvanger, administrateur en beheerder over de genaaste kloostergoederen in Delft en omstreken. Het ging hierbij om toezicht op de ontvangsten van de goederen die behoorden aan het klooster. Hij legde in een register verantwoording af van de inkomsten en uitgaven van de betreffende kloosters en met name uitvoerig van het klooster Sancta Maria in Monte Sion tussen Delft en Rijswijk. Hij oefende deze functie zeer nauwgezet uit tot 1578, waarna hij werd opgevolgd door Maerten Heyndricxzoon.
In 1600 woonde zijn dochter Maritgen Cornelisdochter er nog, samen met een huurder, die Turmondt heette, en die raadsheer is. Het huis was echter niet zo groot. Het had slechts drie haardsteden. Toch moet het wel enige status hebben gehad. Na de begrafenis van Maritgen in 1613 verkochten de erven het aan kapitein Johan de With, die gouverneur te Steenbergen was. Na een korte episode in bezit van metselaar Clement Ghijsbrechtsz te zijn geweest, blijkt het huis omstreeks 1632 eigendom van Frans van Leeuwen, die overal in de stad in huizen handelde. Hij kocht ook het pandje erachter aan het Heilige Geest Kerkhof erbij. De beide panden bleven sindsdien tot het einde van de 19de eeuw in een hand. Het pand aan het Heilige Geest Kerkhof werd op den duur als stal en koetshuis gebruikt.

Vader en zoon Putmans
In 1639 kocht Hans Putmans het huis voor het aanzienlijke bedrag van 13.460 gulden, ‘inclusief twee huisjes daarachter’. Aannemer Clement Gijsbrechtsz en vastgoed-handelaar Frans van Leeuwen zullen er waarschijnlijk wel het nodige aan vertimmerd hebben, want toen Clement het in 1620 aankocht kostte het hem slechts fl 3.800.
Putmans was van oorsprong een Zeeuw die bij de VOC in Azië carrière maakte. Van 1624 tot 1636 was hij Gouverneur van Formosa (nu Taiwan). In een zeegevecht met Chinese piraten leed hij echter een gevoelige nederlaag. Na terugkomst in Nederland had hij niettemin een fortuin vergaard en kwam hij in het stadsbestuur van Amsterdam. Na een huwelijk met de Delftse magistratendochter Elijsabeth van Santen verhuisde hij echter naar Delft.


Kasteel Zeelandia, het hoofdkwartier van de gouverneur van Formosa, 1635. Tekening van Johannes Vingboons.

Vertrouweling van Willem III
Zijn zoon Gerard, die het huis in 1676 erfde en er waarschijnlijk is opgegroeid, trouwde in 1677 met Adriana Verburgh. Hij was in de Delftse regententijd een geval apart. Hij was de grote vertrouweling van stadhouder Willem III toen die na het rampjaar 1672 een einde maakte aan het Stadhouderloze Tijdperk en de zittende regenten in Delft van de kussens wipte. Hij werd weldra benoemd tot schout. In de nieuwe raad die geenszins en bloc Prinsgezind was, bleef hij een controversieel figuur. Telkens als hij het moeilijk kreeg, deed hij een beroep op de stadhouder. De meest verbeten strijd speelde zich af rond Putmans' eis het anoniem stemmen bij benoemingen af te schaffen. Vanuit zijn positie was dat een begrijpelijke tactiek. Met grove interventie van de Prins wist hij de zaak uiteindelijk te winnen. Het is duidelijk dat het iemand met zo'n protectie niet aan lucratieve ambten ontbrak: behalve schout werd hij onder meer vijf maal burgemeester, bewindhebber bij de VOC en baljuw en dijkgraaf van Delfland en lid van de Staten Generaal.

Buitenplaats Sion
Op het voormalige kloosterterrein Sion buiten de stad liet hij in 1679 een fraai buiten bouwen. Hij stierf in 1698 als een zeer vermogend man zoals blijkt uit de vermelding dat hij behoorde tot één van de 250 rijksten van de Gouden Eeuw. Gerard woonde als huurder in het pand Oude Delft 137-139. In 1685 verkocht hij zijn ouderlijk huis met nog twee kleine huisjes aan het Heilige Geest Kerkhof voor ƒ 10.000 aan Johan François de Raet, regent van het Oude en Nieuwe Gasthuis en crebbemeester in de buurt. Hij hiel toezicht op de vuilnisbelt voor de deur van “de Stockbeurs”, het buurhuis, nu OD 136.

Venduhuis
In 1710 kocht Anna van Delft, de weduwe van Gerard van Berckel, het pand voor ƒ 8.400. Haar man was bij gekocht door in leven drossaert van de stad Heusden. Toen zij in 1723 overleed, waren haar broers Willem en Gerard van Berckel de erfgenamen. Willem was lid van de raad en tussen 1732 en 1747 verschillende malen burgemeester, Gerard was eerste commies van financiën. Zij verhuurden het pand en hebben vermoedelijk weinig aan onderhoud gedaan, want toen zij het huis in 1745 verkochten aan Arnoldus Francken bracht het niet meer op dan ƒ 3.800, minder dan de helft van wat hun moeder er in 1710 voor betaald had. Al kan het ook zijn dat de Van Berckels financieel nog iets met Francken te regelen hadden. Francken was een gewezen impostmeester en ging in het pand wonen met zijn vrouw en een meid. Bovendien bezat hij een koets (chais) en een paard, die hij aan de achterkant kon stallen. Volgens de aantekeningen van de dominee dreef hij daar een venduhuis. Maar hij verhuisde al vrij snel naar Den Haag, waarna hij het huis enige tijd in de verhuur deed. In 1765 besloot hij het toch maar te verkopen. Het bracht nu weer ƒ 10.500 op, dus mogelijk heeft hij op zijn beurt het nodige laten opknappen. De beschrijving van het pand luidde bij de verkoop: huis met erf en tuin en een tuinkamer. Bovendien is aanwezig een koetshuis en een stalling voor twee paarden.

Predikantenwoning
Het vrij forse bedrag werd destijds neergeteld door de predikant Johannes Bertling (Barteling), die getrouwd was met Clara Margaretha van der Graaf (Graaff). Zij hadden een dochter Arendina en een flinke hoeveelheid personeel, waarover we dankzij zijn hervormde collega en diens huisbezoekboekje uitvoerig zijn ingelicht. Zij hadden diverse dienstboden, die nog al eens verhuisden, en ook meerdere elkaar opvolgende huisknechten en koetsiers. Geldzorgen heeft deze predikant dus kennelijk niet gehad. De dominee zelf overleed in 1778, zijn weduwe in 1793. De weduwe had geen kinderen en vermaakte haar huis een een groot deel van haar vermogen aan haar nichtje Wilhelmina Aletta van Hoogehuysen, die bij haar in huis woonde. Haar koetsier en huisknecht Gerrit de Krijger kreeg een bescheidener legaat van 150 gulden. Zodra de weduwe echter onder de grond lag, sloten Wilhelmina en Gerrit echter een huwelijk, maar besloten verder niet in het huis te blijven wonen.

Weduwe met negerinnen en neger jongen
In 1794 werd het huis te koop gezet en voor het magere prijsje van ƒ 5.000 overgedaan aan mr. Jacobus Kok, veertigraad van Delft, die er voor zover bekend zelf niet ging wonen. In 1802 verkocht deze het huis (met tuin en tuinkamer daarachter mitsgaders een koetshuis en stalling voor vijf paarden) voor ƒ 10.800 aan Suzanna Dier, de weduwe van Christoffel Johan Hecke. Gezien de beroerde huizenmarkt in die tijd, was dat een behoorlijke prijs. De weduwe woonde er aanvankelijk met haar zoon Christoffel. Zij overleed in 1813 op 73-jarige leeftijd.
Voor zij naar Delft kwam, woonde de weduwe op een plantage aan de Demerary-rivier in het huidige Zuid-Amerikaanse Guyana, waar echtgenoot planter was. Nadat deze in 1800 was overleden trof zij, voor zij naar Delft vertrok, met haar zeven kinderen een overeenkomst dat zij afzag van haar deel van haar man’s nalatenschap, met name van haar aandeel in de plantages Met- en Meerzorg en Alliance in Demerary “met derzelver gebouwen, slaven en beplantingen”. In ruil daarvoor kreeg zij 20.000 Hollandse guldens mee en verder een jaarlijkse lijfrente van ƒ 6.000 toegezegd. Ook mocht zij enkele meubels en persoonlijke sieraden meenemen. Verder bedong zij bij deze afspraak in 1802 speciaal dat zij ook “twee negerinnen, een neger jongen alsmede een mulattin” uit de boedel kreeg. Mogelijk heeft zij hen ook meegenomen naar Delft, al is daar verder weinig spoor van te vinden.
In 1789 maakte zij met haar echtgenoot bange tijden door toen hun plantage Metzorg in de vuurlinie lag van een grote slavenopstand in de kolonie, die bijna een jaar duurde, en waar de Europeanen zich in een fort bij de monding van de rivier moesten verschansen om op militaire steun uit het moederland te wachten. Haar man had toen een leidende functie in het bestuur van de kolonie.


Gezicht op de rivier Demerary in 1781. Tekening van Charles Rasmus Forrest.

Doopperikelen
Kort na die opstand is Suzanna Dier met een dochter al eerder naar Delft gekomen, kennelijk om hier van de schrik te bekomen. Zij lieten zich inschrijven bij de Hervormde Kerk als wonende op de Oude Delft, al is niet bekend op welk adres precies. Enige tijd later werd in 1794 in de Remonstrantse schuilkerk in Delft een vrouw gedoopt van omstreeks 24 jaar oud met de naam Maria Zara Johanna. Zij was de dochter van Cajo Sainquo Niabi en Masa Oribo en geboren in Zoogwoin in het Afrikaanse Guinée en in Demerary als slavin op een veiling gekocht door ene ‘Hekker’, waarmee hoogst waarschijnlijk Hecke werd bedoeld. Volgens het doopboek van de Remonstrantse kerk had de eigenaar geweigerd haar in zijn eigen Hervormde kerk te laten dopen. Dominee Abraham van der Meersch van de Remonstrantse kerk in Delft en zijn vrouw Zara Turfkloot vonden dat een schande en wilden haar niet langer ‘in ene onchristelijke slavernij te laten leven’. Zij besloten haar demonstratief te dopen en daarvan een prent te laten maken. De vrouw maakte toen vermoedelijk geen deel meer uit van de familie Hecke, waarvan in elk geval niemand bij die doop aanwezig was.
Curieus is dat wel in 1794 gelijk met Suzanna Dier en haar dochter uit hetzelfde huisgezin ene Wilhelmina Pidoris belijdenis deed in de Hervormde Kerk. Zij was vier jaar eerder met hen uit Demerary gekomen en onderweg zwanger geraakt van de ‘tweede schrijver’ van het marineschip, waarmee het gezelschap uit Zuid-Amerika was gekomen. Haar kind (Willem) is wel als ‘onecht’ gedoopt in de Oude Kerk. ‘Susanna Sara Hecke, geboren Dier’ was daarbij niet zelf getuige. Uit discretie had zij echter ene Adriana Meiers gemachtigd om namens haar als getuige op te treden. Deze Wilhelmina Pidoris lijkt al die jaren haar meesteres trouw te zijn gebleven. Na diens dood laat zij zich in 1813 van het adres aan de Oude Delft uitschrijven naar Den Haag. Of zij de ‘mulattin’ of wellicht een van de twee ‘negerinnen’ uit het contract is, blijkt helaas niet te achterhalen. 

Boekenwurm
Toen na de dood van Suzanne Dier haar eigen boedel werd opgemaakt, bleek dat er van de zilvervloot uit de koloniën veel geld nooit was aangekomen. Kennelijk sliep zij in de voorkamer. Daar stond een groot ledikant en twaalf stoelen. Haar verpozing zocht ze kennelijk in het benedenvertrek met twee schuiframen die uitzicht boden op de tuin. De weduwe las veel. Ze had 120 boeken in huis en nog forse onbetaalde rekeningen bij de boekhandelaren Pieter de Groot en Jan Regeer. Verder valt de stevige rekening van wijnkoper Hoogeveen op. Hij kreeg nog 285 gulden. Tussen de voorkamer en het salet (de nette ontvangstkamer) was een “steenen kamertje” met een kamergemak en en klisteerspuit. Daar had ze het blijkbaar moeilijk. Boven was onder meer een mangelkamer en een meidenkamer. Aan het onderhoud van het huis moest zij nogal wat laten doen. De timmerman, glazenmaker, loodgieter en smid hadden na haar dood bij elkaar nog voor ruim vijfhonderd gulden te vorderen.

Leeg gat aan de gracht
Vlak voor haar overlijden had de weduwe Hecke het huis onderhands verkocht voor ƒ 2.600, precies genoeg om de hypotheekschulden die er op rustten te kunnen aflossen. De kopers, Jan de Maar cum suis, hebben het, al of niet na onderling doorverkopen, afgebroken, zo blijkt uit een aantekening in het belastingregister van de verponding. Vervolgens verkochten ze het kale erf in 1818 aan de achterbuurman op de Hippolytusbuurt (nu nr 39), predikant Carel Johannes van der Schoor. In deze moeilijkste jaren van de Franse tijd werden er in de stad vrij veel woningen afgebroken omdat er geen kopers of bewoners voor te vinden waren, maar voornamelijk in de armere buurten. Dat het hier ook vlak voor de neus van de plaatselijke elite gebeurde was wel ongebruikelijk.

Koetshuis van Hippolytusbuurt 39
In 1852 werd Hendrik Willem van Marle, de directeur van het Postkantoor, de eigenaar van de gezamenlijke panden aan de Oude Delft, Hippolytusbuurt en Heilige Geest Kerkhof. Hij sloot in 1851 contracten af met “de Regering van Delft” voor het plaatsen van brievenbussen. Waarschijnlijk heeft hij dat goed kunnen voorbereiden toen hij lid was van de raad van Delft in de periode 1847-1851. Aan de Oude Delft stond toen alleen nog een koetshuis van de bewoner aan de Hippolytusbuurt.

Loodgieter/industrieel Braat
In 1873 kwam het gehele perceel tussen de Hippolytusbuurt en de Oude Delft in handen van Frederik Willem Braat, van origine ook loodgieter. Hij werd de grondlegger van de Firma Braat. Dat bedrijf zou uitgroeien tot één van de belangrijkste fabrieken van het nieuwe industriële Delft in de 19e eeuw, die later het predikaat Koninklijke Fabriek F.W. Braat kreeg. Hij vestigde zich in 1844 als loodgieter aan de Oude Langedijk. In 1868 bouwde hij een nieuw bedrijfspand aan de Phoenixstraat achter het Prinsenhof. Als één van de eersten paste hij zink toe, onder meer op platte daken. Vanaf 1856 vervaardigde hij ook sierzinkwerk. Toen hij op de Hippolytusbuurt ging wonen, nam hij ook daar de achterbebouwing aan de Oude Delft voor zijn bedrijf in gebruik. In 1878 liet hij een telefoondraad aanleggen van zijn huis naar de dependance aan de Schoolstraat. Begin jaren ́80 begon Braat zijn gezichtsvermogen te verliezen en hij deed zijn bedrijf over aan zijn twee zoons en een compagnon. Zij bouwden een nieuwe fabriek aan de Hooikade. Ook de oude Braat besloot in 1884 te verhuizen. Het bedrijf aan de Phoenixstraat verbouwde hij tot twee herenhuizen en zijn woonhuis aan de Hippolytusbuurt tot een winkel, die hij ging verhuren.

Nieuwbouw
Het achtererf aan de Oude Delft verkocht hij in 1885 apart aan architect en aannemer J.P. Henneveld, die vergunning kreeg om de boel af te breken en een geheel nieuw pand te bouwen op deze plek. Henneveld was niet alleen bouwer, maar ook een soort projectontwikkelaar, die zijn nieuwe optrekje voor een aardig prijsje ging verhuren. Zijn eerste huurder werd Kleijn van Willigen, telg uit een gegoede Delftse familie en regent van het Meisjeshuis. Daarna woonde hier dr. P.M. Boldermans, leraar in de Latijnse taal aan het Gymnasium en raadslid en prof. J.Grundel, hoogleraar in de Werktuigbouw aan de Polytechnische School. Boldermans kwam uit een familie die al sinds 1795 geregeld in de gemeenteraad zat. Prof. Grundel was afkomstig uit Surabaija. Hij was na 1905 de ontwerper voor de bekende Delftse firma Reineveld. Architect Henneveld bouwde veel arbeiderswoningen in het Westerkwartier. Ook het bouwplan van de wijk was van zijn hand.

Sigarenmagnaat
Van 1900 tot 1909 was sigarenfabrikant Cornelis N.J. Hioolen hier de bewoner. Hij was op zijn gebied ook een groot-magnaat. Hij bouwde het in 1770 opgerichte familiebedrijf aan de Peperstraat uit tot de NV A. Hillen’s Sigaren- en Tabaksfabriek en bouwde in 1908 de grootste tabaksfabriek van ons land aan de Crommelinlaan, waar meer dan 200 sigarenmakers zij aan zij sigaren zaten te draaien. Later in de jaren ’20 zou hij even verderop op Oude Delft 126 gaan wonen.


Briefhoofd van de nieuwe sigarenfabriek van Hillen uit 1908. Collectie Stadsarchief.

Dokterswoning
Henneveld’s weduwe verkocht het huis in 1909 aan banketbakker Carel van de Heide, die zelf in het huis ging wonen. De bakker behoorde met zijn buren op Oude Delft 132, 128 en 126 tot de meest vermogende personen in dit deel van de Oude Delft, zoals blijkt uit het kohier 1917. Zijn banketbakkerszaak was gevestigd aan de Hippolytusbuurt, nr 9. In 1933 vertrok hij naar Rijswijk en ging het huis vervolgens verhuren. Van 1937 tot 1942 hield hier oor-, neus-, keelarts Antonius van Baar praktijk en tussen 1940 en 1941 ook kinderarts Elly de Roos (1910-1996), die na de roerige jaren ’60 van de vorige eeuw als kinderarts C.L. Beerman-de Roos (in Rotterdam) van zich heeft doen spreken als christelijk pleitbezorgster tegen abortus. Ook het Middenstandsborgstellingsfonds hield hier in deze jaren kantoor.
In 1942 kocht zenuwarts Johan Tans het huis en ging er wonen en vestigde er zijn praktijk. Hij was één van de vele artsen op dit rijtje van de Oude Delft. In 1961 werd hij benoemd tot geneesheer-directeur van de Ursula-kliniek in Wassenaar en verhuisde daarheen.


Het sleutelkastje van het hotel hing in 2020 nog steeds de hal. Foto Piet van der Kruk.

Gerechtsdeurwaarder
In 1968 vestigde zich hier gerechtsdeurwaarder Reinier van Dam met zijn kantoor. Op de bovenverdieping was in de jaren ’70 een hotel “De Oude Delft” actief. Een sleutelkastje met 15 sleutels in de gang was daar nog lang de stille getuige van. Het kantoor werd later overgenomen door gerechtsdeurwaarder Pruijn, die in 2019 failliet ging.
In het huis is het interieur gedeeltelijk bewaard gebleven. Achter de voordeur bestaan nog een marmeren vloer en marmeren lambriseringen. Een ‘gebeeldhouwde’ trappaal heeft als versiering een griffioen. Op de 1e verdieping zijn er originele paneeldeuren en originele stucplafonds in de kamers.



Het pand uit 1885 in de huidige tijd.


De Oude Delft op een oude ingekleurde ansichtkaart.


Passage uit een brief van Willem van Oranje aan Cornelis Francois van Bodeghem uit 1573. Koninklijk Huisarchief.


Het Heilig Geestkerkhof in 1970. Een van de huizen aan dit pleintje was sinds de 17e eeuw verbonden met dit huis als stal en koetshuis. Vermoedelijk was dit het huis met de witte gevel.







De omslag van het boek”De 250 rijksten van de Gouden Eeuw” van Kees Zandvliet, waarin ook Hans en Gerard Putmans figureren.


Willem III komt in het rampjaar 1672 aan de macht en maakt een einde aan het Stadhouderloze Tijdperk, waarbij hij het grootste deel van de stadsbestuur vervangt. Gerard Putmans is daarbij zijn grootste vertrouweling. Schilderij van Willem Wissing.











Een vogelperspectief van de buitenplaats Sion van Gerard Putmans uit 1725.


Een openbare verkoping in een venduhuis. Prent van Jacques Huguier uit 1756, naar een tekening van Pierre Boudoin.










Slaven op weg naar het werk op de plantage. Tekening van P.J. Benoît in ‘Voyage a Surinam’ uit 1839. Collectie Universiteit van Amsterdam.













Kaart van de plantages langs de rivier Demerary in 1784. De plantages van de familie Hecke lagen ergens bij Canaal no. 2.




Prent van de doop van Maria Zara Johanna Niabi, gedrukt als statement dat ook slaven als volwaardige schepselen Gods beschouwd dienen te worden.










Bericht in Affiches et Annonces de Rotterdam, 9 maart 1813.


































Delftsche Courant 30 december 1859.


Frederik Willem Braat, foto Frederik Gräfe.


Voor dit huis had men heel wat personeel nodig. Delftsche Courant, 2 sept. 1892.


Reclamespiegel voor het sigarenmerk De Anker van Hillen. Collectie Bracco Gartner.


Foto van de sigarenmakers aan het werk in de fabriek.


Delftsche Courant, 31 dec 1937.


Nieuw Israëlitisch Weekblad, 20 sept. 1940.


Delftsche Courant, 6 nov. 1940.


Delftsche Courant, 22 aug. 1942.

Henk Verbruggen en Kees van der Wiel
met dank aan Piet van der Kruk

 
>> Zie hier voor meer informatie over bronnen, eigenaren en bewoners van Oude Delft 134
Geplaatst: 2010 / Laatste wijziging: 29 maart 2021
 
 
www.achterdegevelsvandelft.nl - Facebook: www.facebook.com/AchterdegevelsvanDelft - Twitter: twitter.com/AchterdgvDelft