Oude Delft 85/87 is de rechterhelft van een
dubbel huis tegenover de Sint Jansbrug. Nummer 87 was vroeger de
slagerswinkel op de begane grond en is inmiddels geheel opgegaan in
nummer 85. Vanaf de straatkant zien OD 83 en 85 eruit als twee
identieke helften van dezelfde grootte. Maar achter de gevel is dat ook
nu weer anders. Een steegje links van de wederhelft Oude Delft 83 geeft
toegang tot wat ooit een apart perceel was, dat mogelijk doorliep tot
aan de stadsvest, met daarop een huis. Dit is nu het achterhuis en de
(inmiddels minder diepe) tuin van nummer 85.
Voorgeschiedenis in vogelvlucht
Ooit vormden Oude Delft 83 en 85 samen
één groot huis. De vroegste vermeldingen daarvan
dateren van voor de grote stadsbrand. In 1527 kocht kuiper Cornelis
Constants het dubbele huis aan de straat van Jan Jacobsz, die erachter
woonde. Dit zou wel eens kunnen wijzen op het opsplitsen van een grote
brouwerij in kleinere eenheden. Eigenaren in de zestiende en begin
zeventiende eeuw waren leden van de Delftse elite – de
families van der Dussen en Van Adrichem. Ze waren niet alleen brouwers,
maar ook burgemeesters, weeshuismeesters – en grote
vastgoed-eigenaren. Een groot deel van de achttiende eeuw
was het huis de woning en werkplaats van scheepspompenmaker Gideon van
Nimwegen. Zijn dochter erfde het huis en verkocht het tegen het einde
van haar leven in 1804 in twee afzonderlijke delen. (Lees meer over de
periode van het "dubbele huis" bij Oude
Delft 83.)
Wijn
op bier geeft plezier Voor we de geschiedenis
van Oude Delft 85 na 1804 beschrijven, eerst meer over het oude
achterhuis. Halverwege de zeventiende eeuw kocht wijnhandelaar Johan
(Jan) Arienz. Lan(t)svelt dit als “huis, mouterie in de
poort” van de toenmalige eigenaar van het dubbele huis,
Cornelis Hambrouc, en verbouwde het tot wijnhandel. Lantsvelt trouwde
in 1650 met Belijtgen Oscoop. Toen zijn vrouw in 1678 overleed werden
hun gezamenlijke bezittingen geïnventariseerd in belang van
hun kinderen, waarvan er nog tussen de 20 en de 25 jaar en ongehuwd
waren en dus toen wettelijk minderjarig. Hun
“wijncoopershuijs en erf aen westsijde van de Oude
Delft” bleek destijds 1600 gulden
“waerdich”, “Alle de wijnen in t packhuys
met het vaetwerck t samen” 600 gulden. Om in perspectief te
plaatsen: zij hadden naast hun huis achter de Oude Delft ook nog een
huis met tuin op de Buitenwatersloot die samen op 500 gulden werd
getaxeerd! Wijn was een luxeproduct, gedronken door een klein deel van
de bevolking. (De "gewone mensen" dronken nog steeds, noodgedwongen,
bier, dat als gekookt product over het algemeen veiliger was dan
water.)
Johan Lantsvelt werd uiteindelijk op 3 januari 1692 met 14
dragers naar een graf in de Oude Kerk gebracht.

De begrafenis van wijnkoper Johan Lantsvelt met 14 dragers aangetekend
in het begraafboek van de Oude Kerk. Hij liet vier meerderjarige
kinderen na.
|  Een
dame aan de wijn, geschilderd door Vermeer circa 1650. |
Failliete boedel
In 1696 kocht wijnhandelaar Hendrik van der
Burgh het huis. Zijn handel kwam echter al vrij snel in de problemen.
In 1707 moest hij het achterhuis overdragen aan Adriaan Hoppesteijn van
Leeuwen. De naam van Hoppesteijn van Leeuwen komt in Delft op veel
juridische documenten voor. Hij was een bekende notaris, maar bemoeide
zich ook met de accijnzen op wijn. Op sommige documenten staat zijn
naam samen met die van Antoni van Leeuwenhoek – die behalve
wereldbekend geleerde onder meer ook stadswijnroeier was. We zien graag
voor ons dat de chique notaris het pakhuis kocht om zijn wijnvoorraad
zeker te stellen – en vervolgens van Leeuwenhoek vroeg te
controleren of zijn vaten vol genoeg waren. Maar Hoppesteijn van
Leeuwen blijkt hier op te treden als curator van de failliete boedel
van de wijnhandelaar, die wellicht wegens de accijnzen in het krijt
stond. Vervolgens kocht hij het “weldoortimmerd huys met een
seer bequaam wijncooperspackhuys waer inne de wijncooperije lange is en
alsnog werd gedaen, nevens packsolders en een poort” tijdens
de openbare verkoping op via een stroman. Wellicht heeft hij het daarna
Van der Burgh weer in huur gegeven voor een doorstart van de handel om
zijn schulden af te betalen. Erg succesvol was dat niet, want drie jaar
later moet Van der Burgh van de curator zijn bed (destijds een kostbaar
bezit), een Bijbel met gouden sloten, een Ceulse wijnkan met
zilverbeslag, zilveren lepels en andere waardevolle spullen afstaan ter
voldoening van zijn schulden.
Drama
in timmermansgezin
De volgende eigenaar werd timmerman Adriaan van Nispen, die
in 1725 het huis kocht “met pakhuys, paksolder en
poort”. Toen zijn vrouw, Catharina Brandt, in 1739 overleed,
was hij zelf inmiddels "wegens kranksinnigheijd” in het Sint
Joris Gasthuis beland. Het paar had vijf kinderen tussen de 10 en 18
jaar, die naar het weeshuis moesten. Daarom kwam ook nu weer een
notaris met hulp van de oudste dochter Petronella de bezittingen
inventariseren. Van de zaak stond bij de bewindhebbers van de VOC nog
een rekening open van 425 gulden voor de geleverde kisten en ander
houtwerk. Knecht Johannes de Vroom had nog f 9.90 te goed voor elf
dagen arbeidsloon. Dat loon was dus 90 cent per dag!
De benedenverdieping van het huis bestond uit een
“keuken”, een “binnenkamer”, en
daarachter een “achterkeuken”, waar gezien de
pannen etc. het eigenlijke koken plaats vond. Daar trof de notaris ook
een “vogelbak” en een hondje. De eerder genoemde
“keuken” was een woonvertrek met een
“hanghorlogie” (klok), schilderijtjes en prenten,
een tafel en stoelen, Delfts aardewerk en tinnen servies. De
binnenkamer was kennelijk de plek waar de moeder was overleden. Er
stond een rustbank en er lag allerhande vrouwenkleding. Op tafel lag
een kleed van damast en een Bijbel. Onder het huis was een keldertje en
boven een “kleersolder”, waar behalve opslag ook
geslapen werd. En dan was er een werkhuis met schaaf- en
timmerbanken, een wagen, en allerhande timmergereedschap, zoals 47
verschillende schaven. In dat werkhuis lag ook een briefje van de
lommerd, waar f 73,50 was beleend.
Opnieuw
een wijnkoper
De volgende eigenaar was weer een
wijnhandelaar: Hermanus Ha(a)ring. Hij woonde hier van 1739 tot 1771.
Bij het opnemen van de impost-belasting in 1749 bewoonde hij het huis
met “een meijd”, die volgens een notitieboekje van
de predikant Anthonia Makop heette. Haring was waarschijnlijk een
lastig man: hij begon een proces tegen de eigenaar van het dubbele
huis, Gideon van Nimwegen, die vanuit dat pand een uitgang had gemaakt
in de poort die toebehoorde aan Haring. Bij de burenruzie kwamen nog
bewijsstukken uit de tijd van voor de grote stadsbrand van 1536 op
tafel. Het oordeel van de dienstdoende schepenen was dat Nimwegen zijn
deur mocht houden, maar hem wel met luiken moest afdichten. Ook mocht
hij de deur alleen voor bepaalde doeleinden gebruiken. (Zie bij Oude
Delft 83 meer hierover.)
Van wijnpakhuis tot slachthuis
Ook Harings wijnhandel eindigde in een
faillissement, waarna het huis in 1772 in handen komt van Margaretha
van Waijen, de vrouw van VOC-schipper Thomas van Staveren in
Wageningen, die een hypotheek op het huis had versterkt. Zij verkocht
het vervolgens aan Adrianus Mackor, een vleeshouwer. Bij de koop kreeg
hij ook de (waarschijnlijk geschilderde) behangels in de binnenkamer
mee en een geschilderd schoorsteenstuk, alle bedsteden, een ladder en
een regenton en nog wat losse goederen. Nu wordt het wijnpakhuis een
slachthuis. Adrianus Mackor was in 1771 getrouwd met de
slagersdochter Maria Johanna Oversloot. Ze hadden samen een kraam op de
Vleeshal, de enige plek waar destijds vlees mocht worden verkocht in
Delft. Toen Mackor in 1785 overleed erfde zijn vrouw het huis, samen
met weilanden die haar man bezat in de polders buiten Delft. Het jaar
daarop trouwde ze met Paulus Verheul, ook een slager. Verheul overleed
in 1797 en Maria Oversloot in 1808. Inmiddels was het
achterhuis/slachthuis verkocht aan slager Gerrit Meijer. In 1804 lukte
het Meijer om de rechter helft van het dubbele huis aan de gracht erbij
te kopen. Hij betaalde er in deze economisch sombere tijden op een
veiling 1.010 gulden voor. Gerrit Meijer bezat nu een huis waar hij met
zijn gezin in kon wonen, pal voor zijn eigen slachthuis. De dieren
konden via zijn steegje naar de slacht worden geleid. Begin 19de eeuw
voegde Meijer de twee percelen kadastraal samen tot wat nu bekend staat
als Oude Delft 85 (destijds wijk 2 huis 16).
 De
stedelijke Vleeshal op een ingekleurde gravure van Coenraad Decker
(1650-1685) uit de zogenoemde ‘rode’
stadsgeschiedenis van
Van Bleyswijck.
|
Slagersdynastie Meijer
Meer dan een eeuw lang zou het huis gedurende vier
generaties in de slagersfamilie Meijer blijven. De "eerste" Meijer
heette Gerrit, zoon van Casper Meijer. De oudste zoon van Gerrit heette
ook Casper. Hij erfde het huis en slagersbedrijf. De derde eigenaar was
Caspers oudste zoon, Gerardus, en de vierde was diens zoon –
je raadt het al – Casper (eigenlijk, Casper Willem). De
eerste Gerardus (of Gerrit) Meijer werd geboren in 1760 en trouwde in
1784 met Gerarda Rademaker. Hij kocht het achterhuis in 1797 en
verplaatste zijn slachthuis uit de Oude Langedijk daarheen. Ruim
honderd jaar later laat zijn achterkleinzoon Casper Willem in de
Delftsche Courant trots weten dat slagerij Meijer de “oudste
vleeschhouwerij van Delft” is.
Nieuwe gevel
Ruim tien jaar nadat de familie Meijer er zijn
intrek nam, werd het pand flink onder handen genomen. Er kwam een
nieuwe voorgevel en de voorste helft van het voorhuis kreeg een extra
verdieping met een dwarskap. In een van de nieuwe zolderdakbalken van
Oude Delft 85 staat de datum “1817” ingekerfd, met
daarboven de letters “TS”, wellicht een verwijzing
naar de naam van de timmerman. Tot op de dag van vandaag heeft het huis
nog steeds een "typische" 19de-eeuwse indeling, met een lange gang
direct achter de voordeur en met een centraal trappenhuis.
Gerrit Meijer boerde goed met zijn vleeshandel. Hij belegde
zijn geld in vastgoed, grond, aandelen en obligaties. Toen hij in 1830
overleed was zijn nalatenschap 45.000 gulden waard. Het huis telde
daarbij slechts mee voor 2.000 gulden. Rond 1820 verhuisde
Gerrit naar een van zijn andere huizen en nam Casper de slagerij over.
Caspers zus, Catharina Meijer, trouwde ook met een slager, Cornelis van
Buuren. Hij werd Caspers zakenpartner. In 1822 slachtten Meijer
& Van Buuren 61 koeien, 122 kalveren en 83 schapen, blijkt uit
een overzicht van de jaaromzet van Delftse vleeshouwerijen. Daarmee
behoorden zij tot een van de grootste van de 16 rundvee-slagerijen in
Delft.
Familiekwestie
Casper trouwde in 1821 met Petronella Rodenrijs. Samen
kregen ze vier kinderen. De oudste, Gerardus, was bestemd voor het
familiebedrijf. Twee jaar voor Caspar in 1862 overleed, maakte hij een
testament waarbij hij Gerardus de mogelijkheid bood om het huis met
slachthuis te kopen voor 4.000 gulden. Gerardus wees dit voorstel af.
In plaats hiervan huurde hij het pand van zijn vader voor 180 gulden
per jaar (terwijl Casper zelf het pand ooit huurvrij van zijn vader had
genoten!). Het fortuin van de familie Meijer was in
één generatie flink geslonken en veel van de
andere panden in Delft waren al verkocht. Bij de verdeling van de
nalatenschap van Caspar ging het eigendom van Oude Delft 85 (ter waarde
van 4.700 gulden) over op Theodorus van Rutte, Caspers kleinzoon, een
zoon van Gerards zuster, die al in 1853 was overleden. Gerardus Meijer
kwam daardoor in het huis van zijn 11-jarige neefje te wonen. Pas in
1881 kocht Gerardus het terug van Theodorus van Rutte, toen 30 jaar
oud. Hij betaalde 8.000 gulden. (Heeft hij er ooit spijt van gehad dat
hij in 1860 niet is ingegaan op het aanbod van zijn vader om het
destijds voor de helft van die prijs te kopen?)
 Deze
foto is niet genomen in het slachthuis van vleeshouwerij Meijer, maar
van slager Brouwer op de Brabantse Turfmarkt (nr 32) omstreeks 1900.
|
Prijskoeien
De "tweede" Gerardus Meijer (1822-1899) had tot bijna in de
twintigste eeuw de leiding over het familiebedrijf. Jaarlijks tegen
Pasen stond zijn naam in de krant, als koper van enkele van de zwaarste
koeien in de regio. Met dit zogenoemde Paasvee boden de slagers tegen
elkaar op. In 1851 pronkte Meijer met een koe van 695 kilo en twee
vette kalveren van samen meer dan 300 kilo. De prijsdieren werden
doorgaans trots op straat tentoongesteld, voor ze naar achteren werden
geleid voor de slacht. Het gebied rond Delft en Schiedam stond destijds
bekend om het fokken van het dikste vee, vooral dankzij de zogenoemde
‘spoeling’, een afvalproduct van de lokale gist- en
jeneverfabrieken dat zeer eiwitrijk veevoer was.
Eindelijk
winkel aan huis
Tot ver in de 19de eeuw mocht vlees in Delft
alleen in de Vleeshal onder toezicht worden verkocht. Die vleesmarkt
sloot om 1 uur 's middags. Herbergiers en restauranthouders die op het
laatste moment nog vers vlees wilden bemachtigen voor
onverwachte
gasten grepen daardoor vaak mis. Delft liep in dit opzicht achter op
veel andere Nederlandse steden. In 1868 verscheen hiertegen een
protestbrief van de Delftse slagers in de landelijke pers. Dat had
succes: in 1871 werd de vleesmarkt opgeheven. Vanaf dat moment mochten
slagers in Delft hun vlees in eigen huis verkopen, zij het met de
nodige vergunningen en hygiëne-inspecties. Gerardus verspilde
geen tijd en vroeg direct toestemming om de voorste helft van de begane
grond van zijn huis te herbouwen tot slagerswinkel.
 Typische
slagersfoto: slager Van der Voort op het Vrouwjuttenland heeft een
vette koe op de kop getikt.
|
De
dieren die achter het huis werden geslacht, konden nu in de etalage
worden opgehangen om klanten te trekken. Toen de huizen in Delft in
1876 nieuw genummerd werden (in plaats van de oude wijknummers), werd
het Meijer-huis nummer 85 en de Meijer-winkel nummer 87, met een eigen
ingang vanaf de straat. Hij liet die nummers gelijk in de winkelpui
uithouwen.
Het oude slachthuis herbouwde Gerardus in 1892. Als
aandenken daaraan plaatste hij een gevelsteen. Inmiddels stond zijn
oudste zoon Casper Willem (1849-1938) klaar om de zaak over te nemen.
Het pand droeg hij voor 6.000 gulden aan hem over; het bedrag werd in
mindering gebracht op zijn deel van de nalatenschap. Gerardus overleed
in 1899. Casper Willem Meijer was de vierde (en laatste) generatie van
de familie in Oude Delft 85. Zijn oudste zoon (Gerardus, uiteraard)
werd wel slager, maar in Rotterdam.
Aanstootgevende geuren uit het achterhuis
Voor zijn slachthuis en slagerij moest Casper
Willem een Hinderwetvergunning aanvragen. Die vergunningen
werden steeds verleend, maar in 1916 rezen er problemen. Er waren
klachten in de buurt over aanstootgevende geuren uit het achterhuis.
Politiecommissaris A. Poelman kwam daarop in september 1916 een kijkje
nemen in het slachthuis en zag diverse opgerolde dierenhuiden liggen en
een voorraad zout. Hij concludeerde dat Meijer zonder toestemming een
nevenbedrijf dreef met het zouten van dierenhuiden. Meijer beweerde dat
hij de huiden in huis had om ze voor lokale slagers te transporteren
naar de Coöperatie in Rotterdam. In een schriftelijke
verklaring beschuldigde hij Poelman ervan dat hij hem niet formeel met
“U” had aangesproken, maar hem familiair met "jij
& jouw" had bejegend. Over een volgend bezoek rapporteerde de
dienstdoende politie-inspecteur dat Meijer meteen een onaangename toon
tegen hem aansloeg. Uiteindelijk vroeg Meijer toch maar formeel een
vergunning aan voor het ontvangen en vervoeren van dierenhuiden. Die
werd hem verleend, op voorwaarde dat de huiden niet langer dan 36 uur
op het terrein zouden blijven.
In april 1918 overleed Caspers vrouw, Maria Hiltermann.
Daarop sloot Casper (68 jr) de winkel, verkocht zijn meubels en
verhuisde naar de Kolk, waar hij verder stil ging leven. Daarmee kwam
aan de Meijer-dynastie een einde in dit huis. Casper overleed in 1938.
 Slager
Casper Willem Meijer (1849-1938). |  Zijn
vrouw Maria Hiltermann (1849-1918). |
Nog steeds in de familie, maar met huurders
Na het vertrek van de laatste Meijer werd het
huis verhuurd. Op de woningkaart zien we dat gezinnen en alleenstaanden
regelmatig in- en uittrekken, tot na de tweede wereldoorlog. Hoewel
dit een schone breuk lijkt, was Oude Delft 85 in feite nog steeds een
familieaangelegenheid. Het huis was nu eigendom van een neef van Casper
Willem Meijer, de sigaretten- en sigarenimporteur en - handelaar
Hendrik Swarttouw op de Molslaan. Na het overlijden van hem en zijn
vrouw kwam het huis in 1949 in bezit van hun dochter Maria (1892-1962).
Zij was sinds 1916 getrouwd met de architect Hendrik Thunnissen. De
familie Thunnissen-Swarttouw verkocht het huis in 1971 tenslotte aan
één van de huurders. Sindsdien wordt het huis
weer bewoond door de eigenaren. Dat Oude Delft 85 in de
periode 1918-1949 in familiehanden is gebleven, is misschien de redding
geweest van het pand. Het Ministerie van Onderwijs had namelijk in de
loop der jaren vrijwel alle omliggende panden tussen de Poppesteeg en
de Smitsteeg langs de Oude Delft opgekocht. Het plan was om in dit
woonblok, waarin ze aan de Westvest ook al veel gebouwen in bezit had,
een nieuw hoofdgebouw van de Technische Hogeschool te bouwen. Het is
daarom zeer waarschijnlijk dat soortgelijke ouvertures ook naar de
Swarttouws zijn gemaakt. Waarom ze het nooit hebben willen verkopen,
weten we niet - maar hun standvastigheid heeft waarschijnlijk het hele
blok gered. Na de oorlog ging het plan definitief niet door; de nieuwe
campus van de TU werd buiten het stadscentrum gebouwd.
Oorlogsgeheim
In 1928 nam stoffeerder Nicolaas van Oyen zijn intrek in
Oude Delft 85. Hij vestigde zijn bedrijf in het oude slachthuis achter
OD 85. Toen zijn ouders eind jaren ’60 overleden bleef hun
zoon Nico hier wonen en kocht in 1971 het pand van de familie
Thunnissen voor 27.000 gulden. Nico begon als nieuwe
eigenaar een uitgebreid renovatieproject. Het huis stond sinds 1967 op
de Rijksmonumentenlijst, maar was inmiddels in zeer verwaarloosde
staat. Adviseur bij de renovaties was Derk Jan de Jong, bouwkundig
ambtenaar bij de Monumentendienst in Delft. Toen Nico in 1980 vrij
plotseling overleed waren de geplande verbouwingen nog nauwelijks
begonnen. Derk Jan de Jong en zijn vrouw besloten daarop het huis te
kopen. Aangezien Nico geen directe familie had in de
omgeving, was het aan Derk Jan om achtergebleven spullen op zolder op
te ruimen. Tot zijn verrassing vond hij daarbij een dagboek uit de
oorlogsjaren. Daarin las hij dat Duitse soldaten een keer midden in de
nacht een bezoek brachten aan Oude Delft 85, op zoek naar Nico. Nico
wist uit zijn slaapkamerraam het dak op te klimmen en zich te verbergen
achter een schoorsteen, waar hij uit het zicht bleef van de Duitsers.
Ook kwam er een geheime schuilplaats met een matras te voorschijn,
boven een vals plafond aan het einde van de gang beneden. In de
achtertuin werd later nog een pistool opgegraven.
Derk Jan de Jong heeft de geplande renovatie voltooid. In
1986 begon het bedrijf Terra een keramiek atelier in de voormalige
slagerswinkel. Toen zij een aantal jaar later vertrokken, werd de
winkel definitief woonruimte. Ook het oude slachthuis is gerenoveerd,
nadat het dak er in 1990 bij een storm afwaaide. Ook dat is
tegenwoordig weer woonruimte. Sinds 2003 wonen er andere eigenaren.
 Dwarsdoorsnede
van het huis op een bouwtekening uit 1972.
|
Patricia
Wind-Smith
met gebruikmaking van eerder onderzoek van Johan
Geertzenwijk |
|  Oude
Delft 85, gezien vanuit de Nickersteeg. Foto van de auteur.

Huisnummering in de nieuwe winkelpui van eind 19e eeuw.

Achterzijde van de het huis met daarvoor het achterhuis (voormalig
slachthuis) in 1986, voor de latere renovatie.

Het huis, met achterhuis, van boven gezien, op Google View.
 Betaling
aan Anthonij van Leeuwenhoek in een akte van notaris Hoppesteijn van
Leeuwen uit (juli) 1722.
 De
wijnroeier. (Houtsnede, 17e eeuw)

Handtekening van notaris Hoppesteijn van Leeuwen uit 1711.

Het dubbele huis met achterhuis op de kaart van Delft in de Stedenatlas
van Blaeu, 1649.

Het perceel op de kadasterkaart van 2022.

Het perceel bij de eerste kadasteropmeting in de jaren 1825-1830.

Delftsche Courant 18-06-1903. Oudste slagerij van Delft.

Inscriptie uit 1817 in de zolderkap. Foto van de auteur.

De begane grond op de bouwtekening uit 1985.

De Paasaankopen van de Delftse slagers in de Delftsche Courant van 18
april 1862.

Bericht van de opheffing van de Vleeshal in Delftsche Courant van 22
januari 1871.

Delftsche Courant, 3 mei 1871.

Gevelsteen ter gelegenheid van de bouw van het nieuwe slachthuis in
1892.

Beschrijving van het huis in een verkoopadvertentie uit 1875. Delftsche
Courant, 17 januari 1875. (Het huis is destijds door de huiseigenaar
(neef van slager Meijer) te koop gezet, maar niet verkocht.)
 Opheffing
van de slagerij. Delftsche Courant, 28 juni 1918.

Medaillons van de huiseigenaren Hendrik (overleden 1923) en Marie
Petronille Octavia Swarttouw (overleden 1949) op hun grafzerk op de
RK-begraafplaats aan de Kanaalweg. Foto Ton Kerklaan, Stadsarchief.
 Delftsche
Courant, 7 januari 1924.

Het graf van de familie Van Ooyen op begraafplaats Jaffa. Foto van de
auteur.
 Eind
jaren ’80 van de vorige eeuw is de voormalige slagerswinkel
enige jaren in gebruik geweest bij keramiek-galerie Terra.
 Het
dubbele pand 83 (links) en 85/87 (rechts) in 1964. Foto G. Dukker, RCE.
|