Op
19
oktober 1728 kregen de gebroeders Jeremias en Nicolaas Kouwenhoven,
molenaars op molen De Roos, toestemming van het stadsbestuur om
“soo tersijden als rontsomme van agteren deselve
moolen” een woonhuis te timmeren onder de voorwaarde dat de
“Stads Fabrijcq” toezicht op de bouw zou houden.
Het huis kwam op de plaats van een ‘crebbe’
(vuilstortplaats) naast de molen. Volgens de molenaars zou op
“de plaets daer veele onreijnigheden werden
gegooid” een “cieraad deser stad”
verrijzen, schreven zij in hun bouwaanvraag. Tot dan toe hadden de
molenaars van de korenmolens aan de stadswal doorgaans in de
Dirklangensteeg gewoond. De nieuwe molenaarswoning werd in
de loop van de 18e eeuw al vrij snel uitgebreid met een aantal
bijbouwsels, die voor een deel inmiddels een kleine eeuw geleden zijn
afgebroken om de molen te kunnen versterken, toen hij dreigde om te
vallen.
Het molenaarshuis bleef bewoond tot het in 2012 samen met
de molen tijdelijk werd opgevijzeld voor de bouw van de spoortunnel.
Daarna is het verbouwd tot koffie- en lunchcafé.

Tekstfragment van het verzoekschrift uit 1728 om een huis te mogen
bouwen op “een plaets daer veele onreijnigheden werden
gegooijd” dat zal “strecken tot Cieraad deeser
stad”.
|
Tegen molen en
stadsmuur gebouwd
Toen het huis gebouwd werd, was de molen nog een zeskante
houten wipmolen. Omdat het dak van het huis boven de stelling rond de
molen uit zou komen, werd de houten molen eerst gedemonteerd en de
stelling verhoogd, waarna de houten molen weer kon worden
teruggeplaatst. Daarom konden de molenaars pas in 1730 met hun
gezinnen het nieuwe huis betrekken en hun huis in de Dirklangensteeg
verkopen.
Het huis werd 180 graden rond de molen gevleid: de zeskante
onderbouw van de molen bepaalde de vorm van het huis aan de stadskant.
Slim werden daarbij de trappen in ‘loze’ hoekjes
met de muren van de molen geplaatst. De westelijke buitenmuur van het
huis werd op de buitenste ronding van het rondeel geplaatst. Bij
archeologisch onderzoek ten tijde van de tunnelbouw bleek echter dat
het woonhuis niet op de oorspronkelijke buitenmuur van het rondeel is
gebouwd, maar op een – eerder aangebrachte - extra muur aan
de buitenkant van het rondeel. Aan de zuidkant kreeg het
huis volgens het bouwhistorisch onderzoek uit de tijd van de tunnelbouw
een “sobere, drielaags voorgevel met ingezwenkte geveltop van
twee vensterassen breed”. Het muurwerk is daarbij gemetseld
met “rode handvormstenen in kruisverband en een
kop/drieklezoor als hoekoplossing”. Het oorspronkelijke
“platvolle voegwerk” uit de tijd van de bouw is ook
nog deels aanwezig.
Duw-
en treksporen
In de muur aan de kant van de vroegere stadsgracht zitten
restanten van twee bijna manshoge muurankers. Het is de vraag of die
al bij de bouw zijn aangebracht. Het valt op dat
één van die ankers in een sleuf in het metselwerk
ingebed zit, terwijl de andere juist vóór de
buitenmuur is geplaatst. Mogelijk waren het gordingen die het rondeel
bij elkaar moesten houden en de druk van de molen op de ondergrond
moesten opvangen. Die drukkrachten hebben het rondeel in zijn bestaan
namelijk nogal parten gespeeld. Uit het archeologisch onderzoek bleek
ook dat bij de bouw van het woonhuis eerst een deel van de buitenste
rondeelmuur is afgebroken en in de steensoort van het woonhuis weer is
opgebouwd. Dit duidt er op dat ook de kwaliteit van de buitenste muur
van het rondeel kennelijk te wensen overliet en te slecht was geworden
om de buitenmuur van het woonhuis te dragen. In deze gevel
van het molenaarshuis zijn ook diverse sporen van herstelwerk te zien
die het gevolg kunnen zijn van problemen met de ondergrond. Ook de
steunbeer die vlak naast een van de muurankers stond past in dat beeld.
Na de verplaatsing bij de aanleg van de spoortunnel en de toen
aangelegde nieuwe fundering is die steunbeer weggelaten.
Kelders
Met de bouw van de spoortunnel is het rondeel onder de
molen geheel verloren gegaan. Daarmee zijn ook de kelders onder het
woonhuis verdwenen. In 1927 heeft De Hollandsche Molen het molencomplex
laten opmeten. Op die tekeningen staan alle drie de kelders ingetekend.
Twee daarvan lagen waarschijnlijk in de weergang van het rondeel. De
derde kelder lag buiten het rondeel. De grote kelder aan de noordzijde
was zowel bereikbaar vanuit het woonhuis als vanaf de buitenkant door
een deur in het rondeel. Gezien het uitdrukkelijke verbod bij de
bouwvergunning van 1728 om aan de buitenkant van de stadswal uitgangen
te maken, zal deze deur pas later zijn gemaakt. Bij het afbreken van
het noordelijke woonhuis werd deze kelder in 1930 volgestort.
De kleine zuidelijke kelder was toegankelijk via een trapje
vlak achter de gevel. De vloer van die kelder was betegeld met rode
plavuizen met daarlangs een plint van Delftsblauwe tegeltjes. De
tegeltjes met voornamelijk diermotieven, maar ook een enkel maritiem
onderwerp en een kinderspel, zijn na de tunnelbouw aangebracht op een
muur in het woonhuis recht boven de kelder.
Het derde keldertje lag onder de hieronder genoemde
zuidelijke aanbouw van de woning Deze kelder had een rond lopende muur
en twee diepe nissen. Het is niet ondenkbeeldig dat dit overblijfselen
waren van een ouder bouwwerk dat aan de stadswal heeft gestaan.
Agter-
of bijhuijsjes
Kennelijk bleek het nieuwe molenaarshuis toch
wat krap. In 1747 telde het gezin van Jeremias zeven kinderen en dat
van Nicolaas zes. Ook werd dat jaar een aangetrouwd familielid van de
Kouwenhovens, Leena Overvest, vanuit de molen begraven, evenals drie
jaar later “oom” Arij Kouwenhoven. In
1740 vroeg Jeremias in elk geval toestemming om het woonhuis in
zuidelijke richting te mogen uitbreiden met een “agter of
bij huijsje”. In 1744 vroeg Nicolaas ook aan de noordzijde
een “agter of bij huijsje” te mogen plaatsen. In
het eerste geval ging het duidelijk om een vergroting van het woonhuis,
op een deel van de stadswal dat de molenaars al vanaf 1732 mochten
gebruiken. De tweede aanbouw is een op zich staand bouwwerk met een
eigen ingang en geen interne verbinding met het noordelijke woonhuis.
De aanbouw uit 1740 volgt de daklijn van het lessenaarsdak
van het huis van tien jaar eerder. Het is met dezelfde rode
handvormstenen gebouwd en aan de voorzijde met een zogenoemde
‘vervlechting’ aan het oorspronkelijke huis
verbonden. Achter aan de stadswal is het met een zogenoemde
‘rollaag’ aangehecht. Het hoogteverschil tussen het
oorspronkelijke huis en de aanbouw werd overbrugd met een trapje van
vijf treden. Op de tekening van de opmeting uit 1927 is
goed te zien dat de zuidelijke aanbouw uit twee aparte delen bestaat.
Het meest zuidelijke deel springt ten opzichte van de gevel in, is met
gele IJsselsteentjes gemetseld en lijkt ‘koud’
tegen het andere deel te zijn aangebouwd. Dat suggereert dat er nog een
derde vergroting van het huis heeft plaats gevonden. Daarvoor is
echter in de archieven geen bouwaanvraag gevonden.
Eerste
bewoners
Mogelijk hebben de aanbouwsels ook gediend als woonruimte
voor verweduwde vrouwen en alleenstaande “vrijers”
uit de familie. Bij de opmeting in 1927 werden in het huis maar liefst
tien bedsteden ingetekend. Er waren dus slaapplaatsen genoeg! Daarbij
is de slaapgelegenheid op de zolders en in de niet ingetekende
noordelijke aanbouw nog niet meegenomen.
Jeremias en Nicolaas zouden tot hun dood (in 1784 en 1777)
in het huis blijven wonen. Jeremias heeft 54 jaar en Nicolaas 47 jaar
plezier gehad van hun ‘cieraad’. De molen met de
daaromheen gevleide woningen deden ze bij leven over aan hun zoons
Gijsbrecht (1768) en Johannis (1781), ieder de helft. Zij woonden met
hun gezinnen ook in de molenaarswoning. Gijsbrecht was getrouwd met
Magteld Dekker(s), Johannis met Jannetje van der Beek.
Chaos
onder de familie de Raad
Tot het vierde kwart van de 18e eeuw waren de
meeste knechts zonen van de molenaars. De enige uitzondering daarop in
de database van Delflandse Korenmolenaars- en knechten 1711 –
1805 vormt Hendrik de Raad. Hij legde op 23 april 1751 de molenaarseed
af als knecht op molen De Roos en leerde daar molenaarsdochter Maria
Kouwenhoven kennen. Zij trouwden mei 1754 beiden wonend in de molen.
Vervolgens verhuisden ze naar Schipluiden waar Hendrik ging malen op de
korenmolen van Korpershoek. Na het overlijden van Maria kocht Hendrik
in 1778 Gijsbrechts helft van molen De Roos. Dat was een
‘molenwissel’, want Gijsbrecht ging toen malen op
de molen van Korpershoek. De terugkomst van Hendrik de Raad naar Delft
zou de periode inluiden waarin de familie De Raad de molen op de duur
geheel in eigendom kreeg, al zou dat wel een zware wissel op de familie
trekken. Hendrik hertrouwde als weduwnaar met Sara van der
Ploeg en nam met zijn dochters intrek in haar huis aan de
Nieuwstraat (nu nummer 11/13). Het aandeel van Johannis Kouwenhoven in
de molen kwam via twee andere molenaarsfamilies in 1793 uiteindelijk
bij Hendriks zoon Anthonij terecht, die inmiddels samen met zijn broers
Jeremias en Johannes de molen runde. Zowel zakelijk als
privé maakten Anthonij en Jeremias er echter zo’n puinhoop van, dat
Hendrik zich in 1802 genoodzaakt ziet ook Anthonij's helft van de molen over
te nemen en met zijn jongste dochter weer zijn intrek in de
molenaarswoning te nemen. Zowel Anthonij als Jeremias waren ondertussen
wegens huiselijk geweld in respectievelijk het tuchthuis en de
gevangenis beland. (Lees hier meer over deze chaotische
taferelen op de molen onder Anthony en Jeremias.)
Molen
in de verhuur
Volgens de koopakte uit 1802 zou het woonhuis destijds nog
recent zijn vernieuwd. Wat die vernieuwing precies heeft ingehouden,
is helaas niet meer te achterhalen. Wellicht betrof het de hierboven
genoemde derde aanbouw. En mogelijk is in deze periode de indeling van
het woonhuis aangepast aan de nieuwe situatie met
één eigenaar. Vanaf deze tijd zien we namelijk
knechten wonen in het noordelijke kwart van het molenaarshuis. Op de
plattegrond uit 1926 is te zien dat dit kwart volstrekt gescheiden was
van de rest van de woning. Hendrik de Raad zou veel van
zijn kinderen overleven. In 1808 stierf hij op 84 jarige leeftijd in
het molenaarshuis. Zijn zoon Adriaan, die niet in Delft woonde en de
boedel afwikkelde, nam de molen uit de boedel over. Hij werd de eerste
eigenaar die zelf niet meer maalde, maar de molen verhuurde. Tussen
1814 en 1827 was Johannes van Rossum de huurder. Hij kwam uit een
molenaarsgeslacht uit Haarlem en belandde via molen Aeolus in
Vlaardingen in Delft. Dankzij de in die tijd nieuwe registers van de
burgerlijke stand en het bevolkingsregister weten we dat Johannes met
zijn vrouw Jacoba van Waard vanaf november 1814 het molenaarshuis
bewoonde. Dankzij deze bronnen weten we vanaf begin 19e
eeuw ook meer over de bewoning van het knechtendeel van de woning en
van het zogenoemde knechtenhuis. Molenaarsknechten uit de periode dat
Johannes van Rossum de molen huurde, zijn de families Van Eck-Schove,
Vileers-Bakker, Koster-Oosterhout en De Jeer-Van Alphen. In deze tijd
worden er ook registers van dienstbodes aangelegd. Daarin is een hele
stoet inwonende dienstbodes te vinden die bij de molenaars in dienst
waren.
Pieter
van Rhijn De 16-jarige dochter van Adriaan de
Raad, Johanna Wilhelmina, krijgt kort na haar vaders overlijden kennis
aan ene Pieter van Rhijn, ook weer een telg uit een breed vertakte
molenaarsfamilie. Met haar erfdeel kocht de inmiddels aangetrouwde
Pieter van Rhijn in 1826 molen de Roos inclusief de woonhuizen en ging
die een jaar later met zijn vrouw bewonen. Johannes van Rossum moest
toen verkassen naar de molen Fortuin, vlak naast de voormalige
Calvé-fabriek. Pieter van Rhijn zou uitgroeien
tot een bekende persoonlijkheid in Delft. Van 1855 tot 1891 was hij 36
jaar lid van de gemeenteraad en betrokken bij talrijke commissies en
organisaties op Protestants-kerkelijk en maatschappelijk terrein, van
ouderling tot kerkvoogd en plaatsvervangend brandmeester tot
commissaris van de paardenmarkt. In het politieke stelsel van die dagen
waarin de ‘vermogenden’ het in het
belastingkiesrecht het voor het zeggen hadden, was hij als man van
bescheiden inkomen en afkomst een uitzondering. Zijn persoonlijk leven
verliep minder voorspoedig. Zijn vrouw Johanna overleed al in 1838 op
28-jarige leeftijd. Zij had toen al acht kinderen gebaard, waarvan er
maar twee in het molenaarshuis volwassen zijn geworden. In
1840 hertrouwde Pieter met Johanna van der Sneij Felix, een
artsendochter uit zijn geboorteplaats Hazerswoude. Ook zij zou acht
kinderen ter wereld brengen, waarvan er vijf op jonge leeftijd
overleden. Hun zoon Cornelis (1849-1913) bracht het echter tot
hoogleraar theologie in Groningen.
Pieter bleef tot zijn dood in mei 1894 in de molenaarshuis
wonen, waar hij inmiddels 67 jaar had doorgebracht. Zijn zoon Klaas
zou dat echter nog overtreffen. Pieter leefde aan het eind van zijn
leven in behoorlijke welstand. Volgens zijn nalatenschap droeg hij een
gouden horloge met vestketting, een gouden bril, schreef met een gouden
potlood en liep met een wandelstok met gouden knop. (Lees hier meer
over de inrichting van zijn huis bij zijn dood in 1894.) Bij zijn
overlijden schreef de Delftsche Courant: “Wie, ik zou haast
zeggen, welke man en welk kind in Delft kende den oude heer Van Rhijn
niet, die zo eigenaardige persoonlijkheid!”
 Krijttekening
van Jan Heesterman uit 1924, waarbij de molen nog in vol ornaat aan de
Singel staat. (Collectie Stadsar-chief Delft)
|
Knechtenhuis
niet meer voor knechten
Knechten die bij Pieter van Rhijn werkten zijn: de families
Kocks-Van Lanten, Van der Sluis-Weijers en Schoonderwoerd-Van Veen.
David Schoonderwoerd zou de laatste molenaarsknecht zijn die in de
knechtenwoning bivakkeerde. Voortaan konden Cornelis van der Sluis
(evenals Pieter afkomstig uit Hazerswoude) en zijn zonen de molen laten
draaien. De knechtenwoning zou vrijwel permanent verhuurd worden aan
gezinnen, waarvan de kostwinner onder meer werkman, koperslagersknecht,
oppasser, bediende en rechercheur van politie was. Eén
opmerkelijke familie is die van werkman Leendert de Kievit en Mensje
Treurniet; zij vingen een aantal maal (jonge) kinderen op die elders
kennelijk niet pasten en volwassenen die voor (zeer) korte tijd
onderdak nodig hadden. Een maand nadat De Hollandsche
Molen de molen had aangekocht vertrok (verplicht?) de laatste huurder
van de knechtenwoning op 15 januari 1927, de familie Van Galen-Greven
met hun pleegzoon. Het knechtendeel van het woonhuis ten
noorden van de molen was inmiddels niet meer in al te beste staat. Het
werd in de loop der jaren steeds verder in elkaar gedrukt door de
overhellende molen. De Gezondheidscommissie die dit deel van het huis
in 1908 bezocht, vond onder meer dat “de boven bintlaag
½ meter uit het waterpas (was) geraakt” en vond de
hoofdtrap “gevaarlijk te beklimmen”. De laatste
bewoners waren hier twee dochters van molenaarsknecht Van der Sluis,
Johanna en Jansje. Johanna overleed in 1919 en Jansje verliet de woning
in 1926. (Zie hier het rapport van het woningonderzoek.)
Jan van der Wouden die in 1892 als laatste knecht op de
molen kwam, ging liever in de Dirklangenstraat wonen.
Klaas
van Rhijn
Klaas werd vrij plotseling de baas van het
bedrijf van zijn vader. In 1870 deed de gemeenteraad onderzoek naar de
aanbestedingen door gemeentebedrijven en aan de gemeente gelieerde
bedrijven. Deze bedrijven bleken opmerkelijk veel zaken te doen met
molen De Roos. Een meerderheid van de raad wilde het niet
‘hard’ te spelen, maar op 13 januari 1871 stond
onverwachts in de krant dat Pieter van Rhijn zijn bedrijf had
overgedragen aan zijn 19-jarige zoon Klaas. Of collega-raadsleden
achter de schermen daarop hebben aangedrongen, is niet bekend. Klaas
werkte overigens al sinds zijn vijftiende op de molen. Hij plaatste
toen zijn naam en leeftijd op een van de balken in de molen.
Klaas van Rhijn zou zijn hele leven ongetrouwd blijven en
het molenaarshuis bewonen. Het huis raakte daarmee wel wat minder vol,
maar dit werd gecompenseerd door de vele studenten van de
Polytechnische School die bij Klaas op bezoek kwamen, waarvan talrijke
ingelijste foto’s getuigen. Klaas was als “consul
van de ANWB” een fanatieke fietser en ook een actief lid en
sponsor van de roeivereniging De Delftse Sport, die een overnaadse twee
naar hem vernoemde.
Klaas blies op 20 juli 1926 zijn laatste adem uit in de
molenaarswoning. Toen had hij daar 75 jaar gewoond! De Delftsche
Courant wijdde een In Memoriam aan hem. In zijn testament had hij laten
opnemen dat zijn huishouden na zijn dood nog zes maanden op de
bestaande voet moest worden voortgezet door Jan van der Wouden en
dienstbode ‘Mie’ van Gelder.

De balk waarop Klaas in 1866 zijn naam vastlegde toen hij op 15-jarige
leeftijd op de molen ging werken. (Foto Heero Pol)
|  In
Memoriam van Klaas van Rhijn in het blad de Standaard, 22 juli 1926.
|  Briefje
van een voormalig student aan een collega over het overlijden van de
geliefde molenaar. (Archief Openbare Werken, nr 3658)
|
Molen
valt bijna om
Net voor zijn dood had Klaas de molen verkocht
aan de pas opgerichte ‘Vereeniging De Hollandsche
Molen’, die zich tot doel had gesteld zoveel mogelijk wind-
en watermolens in bedrijf te houden. Zonder deze verkoop zou het
molencomplex vrijwel zeker zijn gesloopt voor de aanleg van de trambaan
over de Wateringse Vest (later Phoenixstraat) in die dagen. Het was de
neef van Klaas, Willem van Rhijn, molenaar van molen De Valk in Leiden,
die de vereniging op het spoor bracht van de molen van zijn oom, die in
zijn ogen groot gevaar liep.
Al direct na de aankoop meldt Gemeentewerken zich bij de
nieuwe eigenaar. Aan de stadskant langs de molen moet een trambaan
komen en daarvoor moet de rijbaan worden verlaagd. Daardoor kwam de
fundering van de molen bloot te liggen en raakte de verzakking van de
molen in een versnelling. Begin 1930 wordt het knechtendeel van het
woonhuis afgebroken om steunpilaren tegen de molen te kunnen plaatsen
en met putringen de fundering te verbeteren. Op de plaats van het
afgebroken woonhuis wordt vervolgens in 1931 een pakhuis gebouwd
waartegen de eerder afgebroken noordelijke woning deels wordt herbouwd.
Inmiddels was ook het knechtenhuis al afgebroken. Door het
verlagen van de Vest rond de molen moest er een trapje van twee treden
komen bij de voordeur van het woonhuis en een oprit om in de moderne
tijd met vrachtwagens te kunnen laden en lossen. Om die vrachtwagens
achteruit de molen in te rijden vergde overigens heel wat
stuurmanskunst. De oprit had ook tot gevolg dat de trambaan een scherpe
bocht om de molen moest maken.

De noordelijke molenwoningen vlak voor de sloop in 1929, met op de
voorgrond de werkzaamheden voor de aanleg van de trambaan. (Collectie
Stichting Molen Documentatie)
|
Wieken suizen weer
De doelstelling van de vereniging De
Hollandsche Molen was om de molen weer als vanouds op windkracht te
laten malen. Daarvoor vond ze Jacobus Andries (Koos) de Vreede, uit een
andere Delftse molenaarsfamilie. Koos was van 1911 tot 1918 knecht
geweest bij Klaas van Rhijn. In 1928 moest hij de Groene Molen
verlaten, die wél werd afgebroken voor de aanleg van de
tram. Op 30 april 1928 schrijft de Delftsche Courant opgetogen over
het aankoop door de Hollandsche Molen en het vinden van een nieuwe
molenaar: “De wieken zullen weer door de lucht
suizen”.
Koos en zijn vrouw Johanna Klaui namen hun intrek in de
molenaarswoning en kregen daar drie kinderen. In 1934 kwamen ook twee
zussen van Koos, Elisabeth Catharina en Catharina Elisabeth, in het
molenaarshuis inwonen.
 De
molen met links het woonhuis en rechts het pakhuis in 2014. (Collectie
Molen De Roos)
|
Restauratie
In de dertiger jaren klaagde Koos de Vreede bij de eigenaar
over de slechte staat waarin het huis verkeerde. Tijdens de oorlog
komt het in 1942 tot een restauratie, die deels wordt gefinancierd met
2.000 gulden aan giften van de Delftse bevolking. Daarbij worden ook de
negenruits ramen op de begane grond vervangen door vensters met een
verdeling in zestien kleine ruitjes, zoals die nog op de
bovenverdieping zaten in de authentieke halfrond geprofileerde kozijnen
voorzien van de originele ‘toognagels’. Ook werden
weer vensterluiken aangebracht, die in de loop der tijd waren
verdwenen. De geveltop kreeg als bekroning een eenvoudig natuurstenen
fronton. En in het bovenlicht boven de voordeur van de molenaarshuis
kwam een rozet, met daarin een uitgesneden rode roos en de naam
“DE ROOS”.
Na Koos zouden nog twee generaties De Vreede het huis
bewonen: Niek de Vreede en zijn zoon Koos de Vreede (jr). De laatste
liet omstreeks 1990 nog een badkamer met alle moderne gemakken op de
eerste verdieping aanleggen.

De molen recht boven de tunnelbuis in aanleg. (Foto Aart Struijk,
2011).
|
Tunnelavontuur
Vanwege de spoortunnel moest Koos de molenaarswoning, die
hij in zijn eentje bewoonde, tijdelijk verlaten. Om de tunnel te
kunnen bouwen, waarvan één buis precies onder de
molen was geprojecteerd, moest het hele molencomplex worden opgetild.
Om dat te kunnen doen moest het geheel een versterkte betonnen vloer
krijgen met stalen paaltjes waaraan vijzels waren verbonden. Op 4 juli
2012 werd het complex een meter opgevijzeld. Na de aanleg van het dak
van de tunnelbuis werd alles op 12 december 2012 (12-12-12) weer
neergelaten. Ondertussen werd archeologisch onderzoek gedaan naar het
te slopen rondeel onder de molen. De bedoeling was
dat Koos na de operatie terug zou komen, maar lopende de bouw van de
tunnel besloot hij daarvan af te zien. De Hollandse Molen had nu geen
huurder meer voor de molen en het huis. Het molenaarshuis bleek
bovendien eigenlijk ook onbewoonbaar. Omdat de betonnen vloer
‘koud’ op de spoortunnel staat
‘dendert’ elke passerende trein door het huis.
Uiteindelijk vond de eigenaar in 2014 Gaston Badoux als
nieuwe huurder. Hij zag er wel brood in om op deze locatie zijn formule
“Kistje vol Smaak” te combineren met de verkoop van
meel van de molen en andere biologische producten. Het woonhuis werd
verder incidenteel gebruikt voor vergaderingen en cursussen.

De winkel en ontvangstruimte “BijdeRoos”. (Foto
Kees van der Wiel, 2023)
|
‘Hei’
en verfrestanten in het zicht
Toch kende het huis veel achterstallig
onderhoud. In 2021 werd het daarom opnieuw gerestaureerd, waarbij
oneigenlijk elementen, zoals gipsplafonds, werden verwijderd en de
historische balken weer in het zicht kwamen. Bij het openmaken van een
plafond op de begane grond, bleek een zogenaamde
“hei” van een oliemolen in het verleden als
(verstevigings)balk te zijn aangebracht. Mogelijk was die afkomstig uit
de oliemolen De Otter die ooit vlak naast de De Roos heeft gestaan.
Besloten werd die balk ook zichtbaar te laten, evenals een deel van de
zuidelijke muur van het woonhuis uit 1730. Elders in het huis markeren
verfrestanten de plek waar vroeger bedsteden hebben gezeten. De
begane grond van de molenaarswoning is nu ingericht als koffie- en
lunchcafé, met de naam “BijdeRoos”. Het
wordt nu dus door passanten bevolkt, maar zij kunnen nog altijd iets
opsnuiven van alle generaties molenaars en hun families die vanaf 1730
het woonhuis echt als hun woonhuis hebben gebruikt.
|
| 
De molenaarswoning rond de molen van achteren gezien in 2023. (Foto
Kees van der Wiel)
 Plattegrond
van het molenaarshuis in 1730, zoals opgemeten door de Vereniging De
Hollandse Molen in 1927.
 Resten
van de stadsmuur onder de oostelijke muur van het woonhuis en de vloer
van de achterkamer in 2010, vlak voor het aanleggen van de nieuwe
betonnen funderingsplaat voor de tunneloperatie. (Foto P. Groen)
 De
trekstang onder de vloer waarmee voor de tunnelbouw de buitenste
rondeelmuur aan de binnenste was verankerd. (Foto Aart Struijk, 2010)
 De
kelders zoals ingetekend bij de opmeting in 1927.
 Opvallende
nissen in het keldertje onder de zuidelijke aanbouw, mogelijk een
overblijfsel van een ouder bouwwerk. (Foto Aart Struijk, 2010)
 De
plattegrond van het molenaarshuis inclusief alle aanbouwen uit de 18e
eeuw, zoals opgemeten in 1927.
 Het
trapje dat het vloerniveau overbrugt van de zuidelijkste aanbouw van
het molenaarshuis naar de rest van het molenaarshuis. Onder de trap
een kelderingang. (Foto Aart Struijk, 2009)
 Tekening
van Jan Heesterman van de molen aan de stadswal, 11 april 1925.
(Collectie Stadsarchief)

Foto van A.J. Prins begin 20e eeuw, waarbij de noordzijde van het
molenaarshuis en aanbouwen nog compleet zijn. (Ansichtkaart, collectie
Vereniging Hollandse Molen)
 Advertentie
voor een molenaarsknecht in de Opregte Haerlemsche Courant van 25
februari 1840.
 Molenaar
Pieter van Rhijn. (Foto Henri de Louw, collectie Familievereniging Van
Rhijn)
 Een
kritische noot in het katholieke dagblad De Tijd bij de verkiezing van
Pieter van Rhijn tot lid van de Gemeenteraad. Van Rhijn bleek
overigens geen protestantse scherpslijper. Zo was hij groot
voorstander van openbaar onderwijs. De Tijd, 30 juli 1855.
 Bericht
in de Delftsche Courant van 13 januari 1871 dat Pieter het bedrijf
plotseling overdraagt aan zijn zoon Klaas.
 Schilderijtje
van Piet Kramer uit 1915 van het in 1930 afgebroken noordelijke deel
van de molenaarswoning en de naastgelegen knechtenwoning uit 1744. Het
schilderij was in bezit van de latere molenaar Koos de Vreede.
 Politieagent
Arie Dijkxhoorn, die begin 20e eeuw het knechtenhuis bewoonde, had een
gevonden-voorwerpen-loket aan huis, blijkt uit talloze
krantenberichten. Delftsche Courant, 15 jan 1906.
 Klaas
van Rhijn. (Foto A. Boeseken, Rotterdam, collectie Familievereniging
Van Rhijn)
 Klaas
van Rhijn in zijn huiskamer vol portretjes van studenten. (Collectie
Familievereniging Van Rhijn)
 Openbare
verkoping van Klaas’ inboedel. Delftsche Courant, 26 februari
1927.
 Het
stutten van de molen aan de noordzijde, na het slopen van het in elkaar
gedrukte deel van het woonhuis. (Collectie Stichting Molen
Documentatie)
 De
geplande verbreding van de Phoenixstraat voor de aanleg van de nieuwe
trambaan liep aanvankelijk dwars over het molenerf. (Schetsplan,
Archief Openbare Werken)
 Kadastrale
opmeting van de molen met omliggende bebouwing. Linksboven in 1918, rechtsonder na het funderingsherstel, opmeting in 1933.
 De
Delftsche Courant in jubelstemming, 30 april 1928.
 Het
in 1942 aangebrachte snijwerk boven de ingang van het molenaarshuis.
(Foto Heero Pol)
 Molenaar
Koos de Vreede sr. (Foto K. de Vreede)
 Bij
het archeologisch onderzoek voorafgaand aan de tunnelbouw werd vlak
naast de molenwoning een waterput aange-troffen. (Foto Archeologie
Delft, 2012)
 De
hei gebruikt als dwarsbalk om de balken van de zoldering te verbinden.
Hij ligt nu in het zicht, net als de oude buitenmuur van het woonhuis
uit 1730 daarachter. (Foto Heero Pol, 2023)
|