De Stadsherberg Buyten aan het Zuideinde buiten
de Kethelpoort werd gebouwd in 1648. Tot ongeveer 1850 speelde hij een
belangrijke rol bij de bloeiende trekvaart over de Schie tussen Delft
en Rotterdam. Daarna was de Stadsherberg meer een gewoon koffiehuis. In
1879 brandde het gebouw grotendeels af, maar werd herbouwd. Rond 1985
werd de herberg en de meeste bebouwing in de directe omgeving gesloopt
om plaats te maken voor de nieuwe woonwijk Delftzicht. Twee
spraakmakende gebeurtenissen zijn met deze herberg verbonden: Vermeer
schilderde op de bovenverdieping zijn Gezicht op Delft. En bij de
commotie rond de aanleg van de spoorlijn Den Haag-Rotterdam in 1847 was
het omstreden Laantje van Van der Gaag eigendom van herbergier Jacob
van der Gaag.

De “Stadsherberg Buyten de Kethelpoort” centraal op
een prent uit omstreeks 1730 van Abraham Rademakers met daarnaast de
twee paardenstallen en daar weer naast de herberg de Gouden Leeuw.
|
Stadsherbergen
Delft kende meerdere stadsherbergen. De meeste lagen net
buiten de stadspoorten. Zo waren er behalve deze herberg buiten de
Kethelpoort (of Schiedamse Poort) stadsherbergen bij de Waterslootse
Poort en buiten de Haagpoort. Daarnaast was er ook een stadsherberg
binnen de Schiedamse- of Kethelpoort. In oorsprong waren die herbergen
gekoppeld aan stallingen voor (trek-)paarden van de stad. Rond
1573 werd alle bebouwing buiten de stadsmuren gesloopt om te voorkomen
dat het Spaanse leger zich erin zou kunnen verschansen bij een beleg.
De Schie kwam toen nog gewoon haaks uit op de rondgaande stadsgracht.
In 1614 werd de Zuidkolk gegraven om een havenbekken te
creëren. Daarbij werd de Schie ook verbreed. Huizen in dit
gebied dateren van na dat jaar. Zo ook de stadspaardenstallen buiten de
Kethelpoort, die kort daarna gebouwd werden. De
stadsherberg buiten de Kethelpoort werd vaak aangeduid als
“Stadsherberg Buyten”, waarschijnlijk omdat er ook
een stadsherberg binnen de Kethelpoort was. De prominente ligging op de
grens van Zuidkolk en Schie is goed te zien op een prent van Abraham
Rademaker uit 1730. Het stevige gebouw op de hoek is de herberg. Bij
die herberg hoorden twee stalgebouwen die in de koopakten apart genoemd
worden.
Stalling voor jaagpaarden
Herberg en stallen zijn na 1678 altijd samen verkocht. Een
van die stallen was de oorsprong van alles, de stadspaardenstalling,
waarvan de eerste vermelding voorkomt in een keur van 1616. In die keur
wordt bepaald dat de schuitvoerders na aankomst hun jaagpaarden niet op
straat mochten laten staan maar terstond ergens binnen moesten zetten.
De stadsstalling, in beheer bij Cornelis Jansz Coper, rekende daarvoor
een halve stuiver per dag. In 1623 kreeg Cornelis Coper kreeg ook een
vergunning “om bier te mogen tappen”, al had hij
daarvoor waarschijnlijk nog geen apart etablissement. Na zijn
overlijden in 1652 werd hij opgevolgd door zijn zoon Jan Cornelisz
Coper, die in 1670 stierf als “bejaarde vrijer”,
dus kinderloos. De volgende exploitant van de
stadspaardenstal is Arijen Cornelisz Keuijt, maar de zaak blijft in de
familie, want Keuijt blijkt gehuwd met Jans zuster Trijntje Co(o)per.
Dit paar was, gezien de aan hen verleende vergunningen, heel actief. In
1641 krijgt Keuijt al een vergunning om een stal te bouwen aan de
zuidkant van de stadspaardenstal en in 1648 krijgt hij toestemming een
huis te bouwen, 31 voeten breed en 58 voeten lang op door hem gekochte
grond naast de stadspaardenstal. Dit is het begin van de herberg.
Herberg
en belendenden
Direct naast Stadsherberg Buyten stond herberg
De Gouden Leeuw, ook uit het begin van de 17e eeuw. Vanaf de stad
gezien was de volgorde van de gebouwen: eerst op de hoek de Schie en de
Kolk de herberg uit 1648, dan de oude stadspaardenstal en de nieuwe
stal uit 1641 en tenslotte herberg De Gouden Leeuw. De eerste drie
hadden een nok haaks op de straat; de nok van de Gouden Leeuw was
daaraan evenwijdig. Zowel op de prent van Rademaker uit 1730 als op de
Kaart Figuratief uit circa 1675 zijn ze duidelijk te herkennen. Ook de
herberg die na de brand van 1879 herbouwd is, is uiterlijk van
afmetingen hetzelfde gebleven.
 Het
'Gezicht op Delft' geschilderd door Johannes Vermeer vanaf de
bovenverdieping van de Stadsherberg. (Mauritshuis)
|
‘Gezicht op
Delft’ vanuit de herberg
Vermeer schilderde zijn wereldberoemde
“Gezicht op Delft” omstreeks 1660. Vermeer moet
daarbij uiterst natuurgetrouw gewerkt te hebben, is uit verschillende
onderzoeken komen vast te staan. Vermoedelijk kan hij dit alleen gedaan
hebben met gebruik van optische hulpmiddelen, zoals een camera obscura,
al is hierover nog altijd veel discussie. Dat het standpunt van het
schilderij de bovenverdieping van de stadsherberg van Keuijt is, staat
echter wel vast. De schilder en de herbergier moeten elkaar gekend
hebben, al is er verder geen enkele aanwijzing voor een persoonlijke
band.
Weeskinderen
Arrijen Keuijt overleed in november 1677. Hij werd als
herbergier opgevolgd door Dirck Jacobsz van der Wal. Deze liet zich in
1672 inschrijven als nieuwe inwoner van Delft, samen met zijn vrouw
Jannetgen Jacobs de Veth, komend uit Den Haag. Zijn broer Abraham
Jacobsz werd de herbergier van de stadsherberg binnen de Schiedamse
Poort. Hij verwierf zowel de herberg als de oude en de nieuwe
paardenstal bij twee aparte transacties op 15 januari en 2 februari
1678. Dirck van der Wal stierf al vrij snel in 1682. Zijn
weduwe hertrouwde twee jaar later met Hendrick de Swart, maar niet in
gemeenschap van goederen. Al een jaar later kwam ook Jannetgen te
overlijden en erfden haar vier kinderen de herberg en andere
bezittingen. De oudste was toen 11 jaar. De Weeskamer liet van de
nalatenschap een gedetailleerde inventaris opmaken. De beschrijving van
de boedel geeft een duidelijk beeld van de inrichting van de herberg.
Het gebouw telde destijds een kelder en zeven kamers op de begane
grond. Boven waren vier kamers met daarboven een
“cleersolder”. De voogden die de
Weeskamer had aangesteld, verkochten de herberg aan Andries van Aller
uit Rotterdam voor 11.000 gulden. Aller betaalde daarvan 2.000 contant
en tekende voor de resterende 9.000 gulden een schuldbrief, tegen een
rente van 4 procent per jaar, waarvan de Weeskamer de opvoeding van de
kinderen kon betalen. Toen in 1706 de jongste dochter Dirckje 24 jaar
werd, werd uiteindelijk de erfenis met de wezen verrekend.
 De
trekschuit bij Overschie, eerste helft 19e eeuw, lithografie van
Antonie Waldorp. (Rijksmuseum)
|
Trekschuit
De Zuidkolk was een belangrijke plek in Delft. Hij
functioneerde als binnenhaven aan het noordelijke uiteinde van de
Schie, die Delft verbond met Delfshaven, Rotterdam en Schiedam. Een
netwerk van trekschuiten functioneerde als openbaar vervoer voor een
groot deel van de bevolking. Vanaf 1636 was er een strak georganiseerde
lijnverbinding. Elk uur vertrok een trekschuit naar Rotterdam, die een
uur en drie kwartier later diende aan te komen. Zo niet, moest de
schipper boete betalen. De Stadsherberg had een speciale
relatie met deze trekschuitroute naar Rotterdam. Recht voor de herberg
was de aanslag, dat wil zeggen de plek waar het jaagpaard aan de schuit
werd gekoppeld. De jaagpaarden werden gestald in de
stadspaardenstallen. In het keurboek van Delft is een brief opgenomen
uit 1728, waarin eraan wordt herinnerd dat alleen de veerschippers hun
jaagpaarden mochten aanslaan op de kop van de Schie. Voor andere
schuiten was de plek om de hoek in de Kolk. Hoofdondertekenaar van die
brief is herbergier Willem van Veen van de Stadsherberg, voor wie in de
organisatie dus een hoofdrol was weggelegd.
Meerdere verervingen
Tussen 1685 en 1750 ging het bezit van de herberg over via
vererving, zij het soms op een indirecte manier. Andries van Aller was
getrouwd met Henrina (of Hendrickge) van der Hoeck, die twee kinderen
had uit een eerder huwelijk met Hendrick Versteegh. Andries had geen
kinderen. Toen Andries stierf in 1691 erfde Hendrikge de herberg. Zij
overleed zes jaar overleed “buijten de Ketelpoort, in de
stadtsherbergh”. Haar kinderen Margaretha en Abraham
Versteegh erfden vervolgens de herberg. Abraham was echter in
Oost-Indië en zijn belangen en die van een eventuele
echtgenote en kinderen moesten door de notaris worden behartigd. Daarom
werd er opnieuw een inventaris opgemaakt. Op de herberg rustte nog
steeds een schuld van 9.000 gulden. Het netto saldo van de erfenis was
1.400 gulden. Voor Abraham werd 700 gulden opzijgezet. Bij de verdeling
van de erfenis kwam de herberg in het bezit van Margaretha en haar
echtgenoot schippersgezel Sijmon van Veen. Na hen werd hun dochter
Johanna van Veen de volgende erfgenaam, zij was eerst getrouwd met
Willem van der Hoeven en later met Willem van Veen, die beiden als
herbergier worden genoemd.
 De
Stadsherberg op een ingekleurde gravure van H. Scheurleer uit 1762.
| 
Advertentie in de ’s Gravenhaegse Courant van 12 februari
1745:
Te huur ofte koop, tegen primo May 1745, een van oud
vermaerde en neeringrijke STADS HERBERG, buyten de Kethel-poort der
Stad Delft, daer al de Beurt-Schippers aenkomen en afvaeren, waer in
veele jaeren met goed succes de Tap-Neering is gedaen en nog
gecontinueert werd, met twee Stallen, daeronder Stads Stal, daer de
Schippers moeten stallen, en nog meer privilegien daer annex. Te
bevraegen aen Gerrard van der Giesen, Meester Steenhouwer en Architect,
woond op het Oude Delft.
|
In twee helften
Hierop volgde een periode (1727-1761) waar het
bezit in twee helften was verdeeld die onafhankelijk van elkaar werden
doorverkocht. Een van de eerste “halve” eigenaars
was Gerrit van der Giessen. In 1745 probeerde deze zijn helft te
verkopen, blijkt uit een advertentie in de ’s Gravenhaegse
Courant. Pas in 1748 lukte het een koper te vinden. Dat werd Pieter
Brederveld die bij de belasting op de impost van 1749, ook de
herbergier blijkt te zijn. Hij bewoonde toen het pand met vrouw en twee
kinderen (1 en 11 jaar oud) en een ‘meijd’.
De ‘tweede’ helft werd verkocht aan
Jacob Dussen, die dat al in 1750 doorverkocht aan Jacob van Adrichem.
Beiden waren actieve beleggers in vastgoed. Van Adrichem woonde in
Schiedam. Hij liet de helft van de herberg na aan zijn kleindochter
Sara Heereman. Sara Heereman woonde in Rotterdam met haar man Sierag
van Banken. In 1753 kocht Van Banken ook de
‘eerste’ helft van Pieter Brederveld. Zo konden zij
de hele herberg in 1761 verkopen aan Hendrik van Emmeren. In de periode
van gesplitst eigendom lijkt de herberg puur een beleggingsobject,
alleen Brederveld woonde en werkte ter plaatse.
Liever naar Rotterdam
Hendrik van Emmeren was weer zowel eigenaar
als herbergier en bewoner. Hij was getrouwd met Maria Kok. Van dit
echtpaar zijn veertien kinderen te vinden in de doopboeken, waarvan
acht jong stierven (als “armkind” (=baby) of
“baarkind” (onder 12 jaar)). Toen Hendrik in 1781
stierf, nam de 22 jarige Pieter van Emmeren de zaak van zijn ouders
over. Hij woonde vanaf zijn tweede jaar in de herberg. Aangenomen mag
worden dat hij vergroeid was met het bedrijf, zowel met het tapwerk als
zijn rol in de transportsector. Zijn eerste vrouw stierf binnen acht
maanden na het huwelijk, vermoedelijk in het kraambed. In 1788
hertrouwde hij met Jannetje Beltink. In 1803 verkocht Van
Emmeren hij de herberg in Delft om in Rotterdam aan het andere uiteinde
van de trekvaartroute de herberg Het Groote Schiedamsche Veerhuis te
gaan exploiteren. Die overstap van Pieter van Emmeren past naadloos in
het grotere beeld van Delfts economisch achteruitgang en Rotterdam in
opkomst in de 18e eeuw. Door Delfshaven kort te houden had Delft het de
mogelijkheid ontnomen om uit te groeien tot de belangrijkste haven aan
de Maas. En de opheffing van de VOC betekende dat de band van Delft met
de wereld buiten Nederland verschrompelde. In de Franse tijd werd
Delfshaven als zelfstandige gemeente ontkoppeld van Delft. Voor
Stadsherberg Buyten was dat natuurlijk van groot belang. Delft bleef
wel een knooppunt van verbindingen in de regio, verbonden met het
Westland en gelegen op de route van Rotterdam naar Den Haag.
Kale Franse tijd
In de Franse tijd, toen veel handelsverkeer op
zijn gat lag, kwam de herberg in het bezit van Laurens Wolffers. Deze
hield zich vooral bezig met het stoken en verhandelen van jenever. (Zie
branderij De Fontein,
Koornmarkt 16 en pakhuis
Lange Geer 24-28) Of hij
zelf de tap in de herberg hanteerde en de paarden voerde, is de vraag.
Kennelijk liep er iets mis met de financiering van zijn projecten, want
in 1814 kwam de herberg bij de deurwaarder terecht. Bij veiling, die
daarop volgde, ging het pand naar Hendrik Buijtenweg, die meerdere
percelen in de omgeving bezat.
Herbergier Van der Gaag
Buijtenweg kwam in 1800 vanuit Gorinchem naar Delft, waar
hij in hetzelfde jaar trouwde met de Delftse Johanna Bartha van der
Gaag. Haar vader, Nicolaas van der Gaag, was de herbergier van De Witte
Zwaan, iets ten zuiden van de Stadsherberg aan de Schie. Samen met zijn
vrouw Christina Margaretha Koelmeijer bezat hij veel grond in de
omgeving. In 1819 verkocht Buijtenweg de Stadsherberg aan zijn zwager,
Jacob van der Gaag. Jacob werd zonder twijfel de meest
bekende herbergier van de Stadsherberg. Er is een straat naar hem
genoemd, maar een afbeelding is van hem niet te vinden. Hij werd
geboren in 1776 en stierf in 1867; van 1819 tot 1861 was hij de
eigenaar en herbergier. In zijn periode beleefde de herberg een nieuw
hoogtepunt, maar kreeg daarna de volle klap van de nieuwe spoorweg die
de trekvaart en de daarbij horende infrastructuur overbodig maakte. Van
der Gaag trouwde in 1814 met Heiltje Dorresteyn. Van hun tien kinderen
stierven zes heel jong. Heiltje overleed in januari 1829, een week na
de geboorte van haar zoon Reijer. Drie dochters waren toen 13, 11 en 4
jaar oud. Omdat Jacob en Heiltje in gemeenschap van goederen waren
getrouwd, liet de Weeskamer ook nu in 1830 weer een inventaris opmaken.
De bovenverdiepingen waren in 1830 nog hetzelfde als in 1685, maar de
begane grond had nog maar twee grote ruimtes. De kelder uit 1685 werd
nu niet meer genoemd.
Pas in 1840 kwam er een verdeling van de erfenis tussen de
vader en de kinderen, waarbij de herberg in handen bleef van Jacob.
 Hulpspoor
'De Cromme Lijn' dat vanaf 3 juni 1847 een week gebruikt werd om het
Laantje van Van der Gaag te omzeilen. |
Spoorwegsoap van het Cromme Lijntje
In 1832, bij de eerste opmeting van het
kadaster, bezaten de leden van de familie Van der Gaag samen twintig
percelen in het gebied ten zuiden van de Kethelpoort. Daarop stonden
drie herbergen: de Stadsherberg en De Gouden Leeuw van Jacob en De
Witte Zwaan, waar Jacob’s zus Maria Cornelia woonde met de
ouders Nicolaas van der Gaag en Christina Koelmeijer. Er waren stallen
en koetshuizen en weilanden waar de paarden konden grazen. Met
de komst van de spoorweg kwam abrupt een einde aan het tijdperk van de
trekvaarten en de rol van de stadsherberg daarbij. De Hollandse IJzeren
Spoorweg Maatschappij startte vanuit Amsterdam naar Haarlem in 1839,
vervolgens naar Leiden (1842) en Den Haag (1843). Dat Rotterdam pas in
1847 werd bereikt had deels te maken met de buitengewoon zachte
ondergrond maar vooral ook met de problemen rond het zogenaamde
‘Laantje van Van der Gaag’. Die problemen kwamen
voort uit een conflict tussen de spoorwegmaatschappij en A.H. van
Wickevoort Crommelin, de bij de verkoop van een perceel op het
spoortraject Haarlem-Leiden als voorwaarde had gesteld dat er een halte
zou komen bij de weg naar Zandvoort, waar hij met anderen een badplaats
ontwikkelde. De HIJSM weigerde dat echter, omdat de snelle treinrit
niet onderbroken mocht worden. Later bleken er overigens niet minder
dan vijf andere haltes tussen Haarlem en Leiden te zijn opgenomen. Crommelin
trachtte alsnog zijn halte te krijgen door de HIJSM dwars te zitten op
het traject Den Haag-Rotterdam. Een stuk weiland van Jacob van der Gaag
lag ideaal om ook figuurlijk dwars te gaan liggen. Crommelin en zijn
zakenpartners kochten het pad door de weilanden, dat vervolgens
landelijke bekendheid kreeg als “Het Laantje van Van der
Gaag”. Al voorafgaand daaraan begonnen ze namens Jacob van
der Gaag juridische discussies met de HIJSM. De spoorwegmaatschappij
hield de partners aan het lijntje maar legde ondertussen een hulpspoor
aan met een lus rond het Laantje. Dat werd al snel de “Cromme
Lijn” genoemd. Na proefritten werd de lijn Den Haag-Rotterdam
feestelijk geopend. Onder de druk van de publieke opinie gaf Crommelin
de strijd op en schonk het Laantje aan de HIJSM.
 Gezicht
op de Zuidkolk in 1907 vanaf de Schie, in het schetsboek van Willem
Cornelis Rip. (Rijksmuseum)
|
Nieuwe buurt
De komst van het spoor betekende het einde van
de gloriedagen van de herberg. In 1860 verkocht Jacob de buurherberg De
Gouden Leeuw. Een jaar later verkocht hij de Stadsherberg per veiling
aan Cornelis van Buuren. In 1867 overleed Jacob van der Gaag.
De naam “Stadsherberg Buyten” bleef,
maar je kon er niet langer logeren. Het prees zichzelf aan als
“koffiehuis, met tuin en uitspanning” voor
stadswandelaars. Later bleef er niet veel meer over dan een
buurtcafé voor de nieuwe buurt die aan het eind van de 19e
eeuw achter de bebouwing langs Hooikade en Zuideinde tot stand kwam. Op
2 mei 1877 kreeg timmerman Matthijs Kuijpers toestemming voor het
bouwen van 96 huizen in de nieuw gecreëerde bloemenstraten
(Dahliastraat, Leliestraat, Rozenstraat en Tulpstraat) tussen de
Stadsherberg en de spoorlijn. Ze vormden de kern van de Bijlenbuurt,
die door Morien en Spiero uitgebreid is beschreven in hun gelijknamige
boek. De toegang tot de nieuwe wijk vormde de Crommelinlaan direct
naast de Stadsherberg, voordien bekend als het Laantje van Van der Gaag.
 De
Stadsherberg brandt af in januari 1879. Acht jaar later legde Cornelis
van der Griendt de gebeurtenis vast in deze dramatische prent.
|
Brand
In de avond van 7 januari 1879 brak er een felle brand uit
in de Stadsherberg, die daardoor geheel werd vernield. De oorzaak is
nooit opgehelderd. De bewoners werden op tijd gewaarschuwd. Eigenaar,
herbergier en bewoner van dat moment was Petrus van Zon. Hij herbouwde
het pand, maar met een belangrijke verandering. De bovenverdieping
kreeg een eigen voordeur aan de straat en een eigen huisnummer. Beneden
bleef het koffiehuis gehandhaafd.
Kasteleins
De vroegst bekende foto van Stadsherberg Buyten is van
fotograaf Henri de Louw, uit circa 1890. De herbouwde herberg domineert
nog het uitzicht vanaf de Zuidwal naar het zuiden langs de Schie. Dat
beeld veranderde kort daarna ingrijpend. In 1888 werden de Stadsherberg
en de bijbehorende stallen verkocht aan Wilhelmus Gerardus van Oel,
meester zeilmaker. Van Oel bouwde een nieuw
“winkelhuis” op de hoek van Hooikade en
Crommelinlaan. Met grote letters stond “Petroleum”
op de gevel. De familie van Oel woonde in een ruim bovenhuis. Wilhelmus
overleed in 1906, zijn bezit dat meerdere huizen omvatte werd na zijn
dood verdeeld tussen de erfgenamen. In 1911 verkocht echtgenote Dina
Jacoba van den Berge de herberg aan zoon Marinus van Oel. De leden van
de familie Van Oel lieten de bedrijfsvoering over aan kasteleins. Vanaf
1886 was Piet van der Kruk als zodanig benoemd.
 Foto
van de Stadsherberg in 1890 door Henri de Louw. De herberg is na de
brand met dezelfde uitwendige afmetingen herbouwd. Wel kwam er een
aparte bovenwoning met eigen ingang.
|
Licht gaat uit
Diens opvolger in 1896 werd Anthonius Rust.
Toen hij in 1908 overleed, nam zijn weduwe Anna Lamb de plaats achter
de tapkast in. Kleinzoon Anthonius J.S.C. Rust (geboren in 1901) volgde
haar op. In 1926 kocht hij de herberg van Marinus van Oel. Na de dood
van AJSC in 1949, hield zijn weduwe als laatste kastelein de zaak in
stand. In deze laatste fase functioneerde “De
Stadsherberg” als een goedlopend buurtcafé. In het
eerder genoemde boek van Morien en Spiero over de Bijlenbuurt wordt het
etablissement uitgebreid besproken.
De Gemeente kocht het pand in 1970. Samen met andere panden
werd het gesloopt om ruimte te maken voor de nieuwe wijk Delftzicht.
|
|  De
voormalige Stadsherberg in kleur gemarkeerd op een luchtfoto uit 1939
van KLM Aerocarto.

Het pand ingekleurd op de kaart van de eerste kadasteropmeting uit de
jaren 1825-1830 (nr 502 ernaast zijn de paardenstallen).
 De
Stadsherberg op de Kaart Figuratief van circa 1675, met rechts
daarnaast de oorspronkelijke Stadspaardenstal (1616), en de in 1641
bijgebouwde stal (rood omlijnd).
 Een
trekschuit getekend door Adriaen van der Venne in zijn Album uit 1626.
(British Museum)
 De
zichtlijnen op het 'Gezicht op Delft' ingetekend op de eerste
kadasterkaart van 1830 door Wim Weve in zijn publicatie 'Vermeer en de
Delftse topografie'.
 In
haar proefschrift 'Drank & drinkgerei' uit 2003 heeft Cora Laan
onder meer gebruik gemaakt van de 17e eeuwse boedelbeschrijving en de
opgegraven scherven uit de beerput van de Stadsherberg.
 Trekschuit.
Pentekening van Herman Fredrik Carel ten Kate, 19e eeuw. (Rijksmuseum)
 Vermelding
van de Stadsherberg in het register voor de Impost (verbruiksbelasting)
van 1749.
 Het
aantal passagiers van de trekschuit op de route Delft-Rotterdam in de
periode 1646-1786.

Gezicht vanaf de Zuidwal naar het zuiden met de Stadsherberg op de hoek
van Zuidkolk en Schie door Gijsbertus Craeyvanger (1820-1895)
(Riijksmuseum).
 Advertentie
in de Rotterdamse Courant van 8 januari 1829 waarin Jacob van der Gaag
het overlijden bekend maakt van zijn vrouw. Zij stierf een week na de
geboorte van hun zoon Reijer.
 Delftsche
Courant, 2 september 1856
.
 Uiteindelijk
loopt de spoorlijn in een strakke (rood gestippelde) lijn
verticaal vanuit Delft (onder) naar Rotterdam (boven) en kruist het
(blauwe) Laantje. (De groene stippellijn was ongeveer het
tracé van het Cromme lijntje.)

 De
Stadsherberg verliest na de komst van de spoorlijn aan glans, twee
advertenties uit de Delftsche Courant illustreren dat. Boven de
aankondiging van de verkoop door Jacob van der Gaag in februari 1861,
onder de aankondiging van een veiling van het koffiehuismeubilair in
1871.
 Op
de weilanden achter de Stadsherberg wordt een nieuwe wijk opgezet (de
Bijlenbuurt). De plankaart uit 1878 van stadsarchitect De Bruyn Kops
toont de eerste fase. Aan de rechterkant van de nieuwe huizen loopt
verticaal de Crommelinlaan, eerder bekend als het Laantje van Van der
Gaag.
 Verslag
van de brand in de Delftsche Courant van 8 januari 1879.
 Dankbetuiging
in de Delftsche Courant van 14 februari 1879.
 Advertentie
in de Delftsche Courant van 11 augustus 1896, waarin de nieuwe
kastelein A.J. Rust het koffiehuis als bedrijf overneemt van P. van der
Kruk. Eigenaar in die tijd was W.G. van Oel.
 De
Stadsherberg is verkocht aan de Gemeente in 1970. De voordeur van
Zuideinde 2, Koffiehuis de Stadsherberg, is dichtgetimmerd in
afwachting van de sloop. Foto W.F. van Oosten.
|