Zuideinde 2 (tussen 1925 en 1983)
www.achterdegevelsvandelft.nl

Stadsherberg, van waaruit Vermeer Delft schilderde

NB: Klik op de afbeeeldingen voor een vergroting.

De Stadsherberg Buyten aan het Zuideinde buiten de Kethelpoort werd gebouwd in 1648. Tot ongeveer 1850 speelde hij een belangrijke rol bij de bloeiende trekvaart over de Schie tussen Delft en Rotterdam. Daarna was de Stadsherberg meer een gewoon koffiehuis. In 1879 brandde het gebouw grotendeels af, maar werd herbouwd. Rond 1985 werd de herberg en de meeste bebouwing in de directe omgeving gesloopt om plaats te maken voor de nieuwe woonwijk Delftzicht. Twee spraakmakende gebeurtenissen zijn met deze herberg verbonden: Vermeer schilderde op de bovenverdieping zijn Gezicht op Delft. En bij de commotie rond de aanleg van de spoorlijn Den Haag-Rotterdam in 1847 was het omstreden Laantje van Van der Gaag eigendom van herbergier Jacob van der Gaag.

De “Stadsherberg Buyten de Kethelpoort” centraal op een prent uit omstreeks 1730 van Abraham Rademakers met daarnaast de twee paardenstallen en daar weer naast de herberg de Gouden Leeuw.

Stadsherbergen
Delft kende meerdere stadsherbergen. De meeste lagen net buiten de stadspoorten. Zo waren er behalve deze herberg buiten de Kethelpoort (of Schiedamse Poort) stadsherbergen bij de Waterslootse Poort en buiten de Haagpoort. Daarnaast was er ook een stadsherberg binnen de Schiedamse- of Kethelpoort. In oorsprong waren die herbergen gekoppeld aan stallingen voor (trek-)paarden van de stad.
Rond 1573 werd alle bebouwing buiten de stadsmuren gesloopt om te voorkomen dat het Spaanse leger zich erin zou kunnen verschansen bij een beleg. De Schie kwam toen nog gewoon haaks uit op de rondgaande stadsgracht. In 1614 werd de Zuidkolk gegraven om een havenbekken te creëren. Daarbij werd de Schie ook verbreed. Huizen in dit gebied dateren van na dat jaar. Zo ook de stadspaardenstallen buiten de Kethelpoort, die kort daarna gebouwd werden.
De stadsherberg buiten de Kethelpoort werd vaak aangeduid als “Stadsherberg Buyten”, waarschijnlijk omdat er ook een stadsherberg binnen de Kethelpoort was. De prominente ligging op de grens van Zuidkolk en Schie is goed te zien op een prent van Abraham Rademaker uit 1730. Het stevige gebouw op de hoek is de herberg. Bij die herberg hoorden twee stalgebouwen die in de koopakten apart genoemd worden.

Stalling voor jaagpaarden
Herberg en stallen zijn na 1678 altijd samen verkocht. Een van die stallen was de oorsprong van alles, de stadspaardenstalling, waarvan de eerste vermelding voorkomt in een keur van 1616. In die keur wordt bepaald dat de schuitvoerders na aankomst hun jaagpaarden niet op straat mochten laten staan maar terstond ergens binnen moesten zetten. De stadsstalling, in beheer bij Cornelis Jansz Coper, rekende daarvoor een halve stuiver per dag. In 1623 kreeg Cornelis Coper kreeg ook een vergunning “om bier te mogen tappen”, al had hij daarvoor waarschijnlijk nog geen apart etablissement. Na zijn overlijden in 1652 werd hij opgevolgd door zijn zoon Jan Cornelisz Coper, die in 1670 stierf als “bejaarde vrijer”, dus kinderloos.
De volgende exploitant van de stadspaardenstal is Arijen Cornelisz Keuijt, maar de zaak blijft in de familie, want Keuijt blijkt gehuwd met Jans zuster Trijntje Co(o)per. Dit paar was, gezien de aan hen verleende vergunningen, heel actief. In 1641 krijgt Keuijt al een vergunning om een stal te bouwen aan de zuidkant van de stadspaardenstal en in 1648 krijgt hij toestemming een huis te bouwen, 31 voeten breed en 58 voeten lang op door hem gekochte grond naast de stadspaardenstal. Dit is het begin van de herberg.

Herberg en belendenden
Direct naast Stadsherberg Buyten stond herberg De Gouden Leeuw, ook uit het begin van de 17e eeuw. Vanaf de stad gezien was de volgorde van de gebouwen: eerst op de hoek de Schie en de Kolk de herberg uit 1648, dan de oude stadspaardenstal en de nieuwe stal uit 1641 en tenslotte herberg De Gouden Leeuw. De eerste drie hadden een nok haaks op de straat; de nok van de Gouden Leeuw was daaraan evenwijdig. Zowel op de prent van Rademaker uit 1730 als op de Kaart Figuratief uit circa 1675 zijn ze duidelijk te herkennen. Ook de herberg die na de brand van 1879 herbouwd is, is uiterlijk van afmetingen hetzelfde gebleven.


Het 'Gezicht op Delft' geschilderd door Johannes Vermeer vanaf de bovenverdieping van de Stadsherberg. (Mauritshuis)

‘Gezicht op Delft’ vanuit de herberg
Vermeer schilderde zijn wereldberoemde “Gezicht op Delft” omstreeks 1660. Vermeer moet daarbij uiterst natuurgetrouw gewerkt te hebben, is uit verschillende onderzoeken komen vast te staan. Vermoedelijk kan hij dit alleen gedaan hebben met gebruik van optische hulpmiddelen, zoals een camera obscura, al is hierover nog altijd veel discussie. Dat het standpunt van het schilderij de bovenverdieping van de stadsherberg van Keuijt is, staat echter wel vast. De schilder en de herbergier moeten elkaar gekend hebben, al is er verder geen enkele aanwijzing voor een persoonlijke band.

Weeskinderen
Arrijen Keuijt overleed in november 1677. Hij werd als herbergier opgevolgd door Dirck Jacobsz van der Wal. Deze liet zich in 1672 inschrijven als nieuwe inwoner van Delft, samen met zijn vrouw Jannetgen Jacobs de Veth, komend uit Den Haag. Zijn broer Abraham Jacobsz werd de herbergier van de stadsherberg binnen de Schiedamse Poort. Hij verwierf zowel de herberg als de oude en de nieuwe paardenstal bij twee aparte transacties op 15 januari en 2 februari 1678.
Dirck van der Wal stierf al vrij snel in 1682. Zijn weduwe hertrouwde twee jaar later met Hendrick de Swart, maar niet in gemeenschap van goederen. Al een jaar later kwam ook Jannetgen te overlijden en erfden haar vier kinderen de herberg en andere bezittingen. De oudste was toen 11 jaar. De Weeskamer liet van de nalatenschap een gedetailleerde inventaris opmaken. De beschrijving van de boedel geeft een duidelijk beeld van de inrichting van de herberg. Het gebouw telde destijds een kelder en zeven kamers op de begane grond. Boven waren vier kamers met daarboven een “cleersolder”.
De voogden die de Weeskamer had aangesteld, verkochten de herberg aan Andries van Aller uit Rotterdam voor 11.000 gulden. Aller betaalde daarvan 2.000 contant en tekende voor de resterende 9.000 gulden een schuldbrief, tegen een rente van 4 procent per jaar, waarvan de Weeskamer de opvoeding van de kinderen kon betalen. Toen in 1706 de jongste dochter Dirckje 24 jaar werd, werd uiteindelijk de erfenis met de wezen verrekend.


De trekschuit bij Overschie, eerste helft 19e eeuw, lithografie van Antonie Waldorp. (Rijksmuseum)

Trekschuit
De Zuidkolk was een belangrijke plek in Delft. Hij functioneerde als binnenhaven aan het noordelijke uiteinde van de Schie, die Delft verbond met Delfshaven, Rotterdam en Schiedam. Een netwerk van trekschuiten functioneerde als openbaar vervoer voor een groot deel van de bevolking. Vanaf 1636 was er een strak georganiseerde lijnverbinding. Elk uur vertrok een trekschuit naar Rotterdam, die een uur en drie kwartier later diende aan te komen. Zo niet, moest de schipper boete betalen.
De Stadsherberg had een speciale relatie met deze trekschuitroute naar Rotterdam. Recht voor de herberg was de aanslag, dat wil zeggen de plek waar het jaagpaard aan de schuit werd gekoppeld. De jaagpaarden werden gestald in de stadspaardenstallen. In het keurboek van Delft is een brief opgenomen uit 1728, waarin eraan wordt herinnerd dat alleen de veerschippers hun jaagpaarden mochten aanslaan op de kop van de Schie. Voor andere schuiten was de plek om de hoek in de Kolk. Hoofdondertekenaar van die brief is herbergier Willem van Veen van de Stadsherberg, voor wie in de organisatie dus een hoofdrol was weggelegd.

Meerdere verervingen
Tussen 1685 en 1750 ging het bezit van de herberg over via vererving, zij het soms op een indirecte manier. Andries van Aller was getrouwd met Henrina (of Hendrickge) van der Hoeck, die twee kinderen had uit een eerder huwelijk met Hendrick Versteegh. Andries had geen kinderen. Toen Andries stierf in 1691 erfde Hendrikge de herberg. Zij overleed zes jaar overleed “buijten de Ketelpoort, in de stadtsherbergh”. Haar kinderen Margaretha en Abraham Versteegh erfden vervolgens de herberg. Abraham was echter in Oost-Indië en zijn belangen en die van een eventuele echtgenote en kinderen moesten door de notaris worden behartigd. Daarom werd er opnieuw een inventaris opgemaakt. Op de herberg rustte nog steeds een schuld van 9.000 gulden. Het netto saldo van de erfenis was 1.400 gulden. Voor Abraham werd 700 gulden opzijgezet. Bij de verdeling van de erfenis kwam de herberg in het bezit van Margaretha en haar echtgenoot schippersgezel Sijmon van Veen. Na hen werd hun dochter Johanna van Veen de volgende erfgenaam, zij was eerst getrouwd met Willem van der Hoeven en later met Willem van Veen, die beiden als herbergier worden genoemd.


De Stadsherberg op een ingekleurde gravure van H. Scheurleer uit 1762.
   

Advertentie in de ’s Gravenhaegse Courant van 12 februari 1745:
Te huur ofte koop, tegen primo May 1745, een van oud vermaerde en neeringrijke STADS HERBERG, buyten de Kethel-poort der Stad Delft, daer al de Beurt-Schippers aenkomen en afvaeren, waer in veele jaeren met goed succes de Tap-Neering is gedaen en nog gecontinueert werd, met twee Stallen, daeronder Stads Stal, daer de Schippers moeten stallen, en nog meer privilegien daer annex. Te bevraegen aen Gerrard van der Giesen, Meester Steenhouwer en Architect, woond op het Oude Delft.

In twee helften
Hierop volgde een periode (1727-1761) waar het bezit in twee helften was verdeeld die onafhankelijk van elkaar werden doorverkocht. Een van de eerste “halve” eigenaars was Gerrit van der Giessen. In 1745 probeerde deze zijn helft te verkopen, blijkt uit een advertentie in de ’s Gravenhaegse Courant. Pas in 1748 lukte het een koper te vinden. Dat werd Pieter Brederveld die bij de belasting op de impost van 1749, ook de herbergier blijkt te zijn. Hij bewoonde toen het pand met vrouw en twee kinderen (1 en 11 jaar oud) en een ‘meijd’.
De ‘tweede’ helft werd verkocht aan Jacob Dussen, die dat al in 1750 doorverkocht aan Jacob van Adrichem. Beiden waren actieve beleggers in vastgoed. Van Adrichem woonde in Schiedam. Hij liet de helft van de herberg na aan zijn kleindochter Sara Heereman. Sara Heereman woonde in Rotterdam met haar man Sierag van Banken. In 1753 kocht Van Banken ook de ‘eerste’ helft van Pieter Brederveld. Zo konden zij de hele herberg in 1761 verkopen aan Hendrik van Emmeren. In de periode van gesplitst eigendom lijkt de herberg puur een beleggingsobject, alleen Brederveld woonde en werkte ter plaatse.

Liever naar Rotterdam
Hendrik van Emmeren was weer zowel eigenaar als herbergier en bewoner. Hij was getrouwd met Maria Kok. Van dit echtpaar zijn veertien kinderen te vinden in de doopboeken, waarvan acht jong stierven (als “armkind” (=baby) of “baarkind” (onder 12 jaar)). Toen Hendrik in 1781 stierf, nam de 22 jarige Pieter van Emmeren de zaak van zijn ouders over. Hij woonde vanaf zijn tweede jaar in de herberg. Aangenomen mag worden dat hij vergroeid was met het bedrijf, zowel met het tapwerk als zijn rol in de transportsector. Zijn eerste vrouw stierf binnen acht maanden na het huwelijk, vermoedelijk in het kraambed. In 1788 hertrouwde hij met Jannetje Beltink.
In 1803 verkocht Van Emmeren hij de herberg in Delft om in Rotterdam aan het andere uiteinde van de trekvaartroute de herberg Het Groote Schiedamsche Veerhuis te gaan exploiteren. Die overstap van Pieter van Emmeren past naadloos in het grotere beeld van Delfts economisch achteruitgang en Rotterdam in opkomst in de 18e eeuw. Door Delfshaven kort te houden had Delft het de mogelijkheid ontnomen om uit te groeien tot de belangrijkste haven aan de Maas. En de opheffing van de VOC betekende dat de band van Delft met de wereld buiten Nederland verschrompelde. In de Franse tijd werd Delfshaven als zelfstandige gemeente ontkoppeld van Delft. Voor Stadsherberg Buyten was dat natuurlijk van groot belang. Delft bleef wel een knooppunt van verbindingen in de regio, verbonden met het Westland en gelegen op de route van Rotterdam naar Den Haag.

Kale Franse tijd
In de Franse tijd, toen veel handelsverkeer op zijn gat lag, kwam de herberg in het bezit van Laurens Wolffers. Deze hield zich vooral bezig met het stoken en verhandelen van jenever. (Zie branderij De Fontein, Koornmarkt 16 en pakhuis Lange Geer 24-28) Of hij zelf de tap in de herberg hanteerde en de paarden voerde, is de vraag. Kennelijk liep er iets mis met de financiering van zijn projecten, want in 1814 kwam de herberg bij de deurwaarder terecht. Bij veiling, die daarop volgde, ging het pand naar Hendrik Buijtenweg, die meerdere percelen in de omgeving bezat.

Herbergier Van der Gaag
Buijtenweg kwam in 1800 vanuit Gorinchem naar Delft, waar hij in hetzelfde jaar trouwde met de Delftse Johanna Bartha van der Gaag. Haar vader, Nicolaas van der Gaag, was de herbergier van De Witte Zwaan, iets ten zuiden van de Stadsherberg aan de Schie. Samen met zijn vrouw Christina Margaretha Koelmeijer bezat hij veel grond in de omgeving. In 1819 verkocht Buijtenweg de Stadsherberg aan zijn zwager, Jacob van der Gaag.
Jacob werd zonder twijfel de meest bekende herbergier van de Stadsherberg. Er is een straat naar hem genoemd, maar een afbeelding is van hem niet te vinden. Hij werd geboren in 1776 en stierf in 1867; van 1819 tot 1861 was hij de eigenaar en herbergier. In zijn periode beleefde de herberg een nieuw hoogtepunt, maar kreeg daarna de volle klap van de nieuwe spoorweg die de trekvaart en de daarbij horende infrastructuur overbodig maakte.
Van der Gaag trouwde in 1814 met Heiltje Dorresteyn. Van hun tien kinderen stierven zes heel jong. Heiltje overleed in januari 1829, een week na de geboorte van haar zoon Reijer. Drie dochters waren toen 13, 11 en 4 jaar oud. Omdat Jacob en Heiltje in gemeenschap van goederen waren getrouwd, liet de Weeskamer ook nu in 1830 weer een inventaris opmaken. De bovenverdiepingen waren in 1830 nog hetzelfde als in 1685, maar de begane grond had nog maar twee grote ruimtes. De kelder uit 1685 werd nu niet meer genoemd.
Pas in 1840 kwam er een verdeling van de erfenis tussen de vader en de kinderen, waarbij de herberg in handen bleef van Jacob.


Hulpspoor 'De Cromme Lijn' dat vanaf 3 juni 1847 een week gebruikt werd om het Laantje van Van der Gaag te omzeilen.

Spoorwegsoap van het Cromme Lijntje
In 1832, bij de eerste opmeting van het kadaster, bezaten de leden van de familie Van der Gaag samen twintig percelen in het gebied ten zuiden van de Kethelpoort. Daarop stonden drie herbergen: de Stadsherberg en De Gouden Leeuw van Jacob en De Witte Zwaan, waar Jacob’s zus Maria Cornelia woonde met de ouders Nicolaas van der Gaag en Christina Koelmeijer. Er waren stallen en koetshuizen en weilanden waar de paarden konden grazen.
Met de komst van de spoorweg kwam abrupt een einde aan het tijdperk van de trekvaarten en de rol van de stadsherberg daarbij. De Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij startte vanuit Amsterdam naar Haarlem in 1839, vervolgens naar Leiden (1842) en Den Haag (1843). Dat Rotterdam pas in 1847 werd bereikt had deels te maken met de buitengewoon zachte ondergrond maar vooral ook met de problemen rond het zogenaamde ‘Laantje van Van der Gaag’. Die problemen kwamen voort uit een conflict tussen de spoorwegmaatschappij en A.H. van Wickevoort Crommelin, de bij de verkoop van een perceel op het spoortraject Haarlem-Leiden als voorwaarde had gesteld dat er een halte zou komen bij de weg naar Zandvoort, waar hij met anderen een badplaats ontwikkelde. De HIJSM weigerde dat echter, omdat de snelle treinrit niet onderbroken mocht worden. Later bleken er overigens niet minder dan vijf andere haltes tussen Haarlem en Leiden te zijn opgenomen.
Crommelin trachtte alsnog zijn halte te krijgen door de HIJSM dwars te zitten op het traject Den Haag-Rotterdam. Een stuk weiland van Jacob van der Gaag lag ideaal om ook figuurlijk dwars te gaan liggen. Crommelin en zijn zakenpartners kochten het pad door de weilanden, dat vervolgens landelijke bekendheid kreeg als “Het Laantje van Van der Gaag”. Al voorafgaand daaraan begonnen ze namens Jacob van der Gaag juridische discussies met de HIJSM. De spoorwegmaatschappij hield de partners aan het lijntje maar legde ondertussen een hulpspoor aan met een lus rond het Laantje. Dat werd al snel de “Cromme Lijn” genoemd. Na proefritten werd de lijn Den Haag-Rotterdam feestelijk geopend. Onder de druk van de publieke opinie gaf Crommelin de strijd op en schonk het Laantje aan de HIJSM.


Gezicht op de Zuidkolk in 1907 vanaf de Schie, in het schetsboek van Willem Cornelis Rip. (Rijksmuseum)

Nieuwe buurt
De komst van het spoor betekende het einde van de gloriedagen van de herberg. In 1860 verkocht Jacob de buurherberg De Gouden Leeuw. Een jaar later verkocht hij de Stadsherberg per veiling aan Cornelis van Buuren. In 1867 overleed Jacob van der Gaag.
De naam “Stadsherberg Buyten” bleef, maar je kon er niet langer logeren. Het prees zichzelf aan als “koffiehuis, met tuin en uitspanning” voor stadswandelaars. Later bleef er niet veel meer over dan een buurtcafé voor de nieuwe buurt die aan het eind van de 19e eeuw achter de bebouwing langs Hooikade en Zuideinde tot stand kwam.
Op 2 mei 1877 kreeg timmerman Matthijs Kuijpers toestemming voor het bouwen van 96 huizen in de nieuw gecreëerde bloemenstraten (Dahliastraat, Leliestraat, Rozenstraat en Tulpstraat) tussen de Stadsherberg en de spoorlijn. Ze vormden de kern van de Bijlenbuurt, die door Morien en Spiero uitgebreid is beschreven in hun gelijknamige boek. De toegang tot de nieuwe wijk vormde de Crommelinlaan direct naast de Stadsherberg, voordien bekend als het Laantje van Van der Gaag.


De Stadsherberg brandt af in januari 1879. Acht jaar later legde Cornelis van der Griendt de gebeurtenis vast in deze dramatische prent.

Brand
In de avond van 7 januari 1879 brak er een felle brand uit in de Stadsherberg, die daardoor geheel werd vernield. De oorzaak is nooit opgehelderd. De bewoners werden op tijd gewaarschuwd. Eigenaar, herbergier en bewoner van dat moment was Petrus van Zon. Hij herbouwde het pand, maar met een belangrijke verandering. De bovenverdieping kreeg een eigen voordeur aan de straat en een eigen huisnummer. Beneden bleef het koffiehuis gehandhaafd.

Kasteleins
De vroegst bekende foto van Stadsherberg Buyten is van fotograaf Henri de Louw, uit circa 1890. De herbouwde herberg domineert nog het uitzicht vanaf de Zuidwal naar het zuiden langs de Schie.
Dat beeld veranderde kort daarna ingrijpend. In 1888 werden de Stadsherberg en de bijbehorende stallen verkocht aan Wilhelmus Gerardus van Oel, meester zeilmaker. Van Oel bouwde een nieuw “winkelhuis” op de hoek van Hooikade en Crommelinlaan. Met grote letters stond “Petroleum” op de gevel. De familie van Oel woonde in een ruim bovenhuis. Wilhelmus overleed in 1906, zijn bezit dat meerdere huizen omvatte werd na zijn dood verdeeld tussen de erfgenamen. In 1911 verkocht echtgenote Dina Jacoba van den Berge de herberg aan zoon Marinus van Oel. De leden van de familie Van Oel lieten de bedrijfsvoering over aan kasteleins. Vanaf 1886 was Piet van der Kruk als zodanig benoemd.


Foto van de Stadsherberg in 1890 door Henri de Louw. De herberg is na de brand met dezelfde uitwendige afmetingen herbouwd. Wel kwam er een aparte bovenwoning met eigen ingang.

Licht gaat uit
Diens opvolger in 1896 werd Anthonius Rust. Toen hij in 1908 overleed, nam zijn weduwe Anna Lamb de plaats achter de tapkast in. Kleinzoon Anthonius J.S.C. Rust (geboren in 1901) volgde haar op. In 1926 kocht hij de herberg van Marinus van Oel. Na de dood van AJSC in 1949, hield zijn weduwe als laatste kastelein de zaak in stand.
In deze laatste fase functioneerde “De Stadsherberg” als een goedlopend buurtcafé. In het eerder genoemde boek van Morien en Spiero over de Bijlenbuurt wordt het etablissement uitgebreid besproken.
De Gemeente kocht het pand in 1970. Samen met andere panden werd het gesloopt om ruimte te maken voor de nieuwe wijk Delftzicht.



De voormalige Stadsherberg in kleur gemarkeerd op een luchtfoto uit 1939 van KLM Aerocarto.



Het pand ingekleurd op de kaart van de eerste kadasteropmeting uit de jaren 1825-1830 (nr 502 ernaast zijn de paardenstallen).



De Stadsherberg op de Kaart Figuratief van circa 1675, met rechts daarnaast de oorspronkelijke Stadspaardenstal (1616), en de in 1641 bijgebouwde stal (rood omlijnd).

























Een trekschuit getekend door Adriaen van der Venne in zijn Album uit 1626. (British Museum)




















De zichtlijnen op het 'Gezicht op Delft' ingetekend op de eerste kadasterkaart van 1830 door Wim Weve in zijn publicatie 'Vermeer en de Delftse topografie'.



























In haar proefschrift 'Drank & drinkgerei' uit 2003 heeft Cora Laan onder meer gebruik gemaakt van de 17e eeuwse boedelbeschrijving en de opgegraven scherven uit de beerput van de Stadsherberg.

























Trekschuit. Pentekening van Herman Fredrik Carel ten Kate, 19e eeuw. (Rijksmuseum)


































































Vermelding van de Stadsherberg in het register voor de Impost (verbruiksbelasting) van 1749.










Het aantal passagiers van de trekschuit op de route Delft-Rotterdam in de periode 1646-1786.




















Gezicht vanaf de Zuidwal naar het zuiden met de Stadsherberg op de hoek van Zuidkolk en Schie door Gijsbertus Craeyvanger (1820-1895) (Riijksmuseum).



Advertentie in de Rotterdamse Courant van 8 januari 1829 waarin Jacob van der Gaag het overlijden bekend maakt van zijn vrouw. Zij stierf een week na de geboorte van hun zoon Reijer.



Delftsche Courant, 2 september 1856 .



Uiteindelijk loopt de spoorlijn in een strakke (rood gestippelde) lijn verticaal vanuit Delft (onder) naar Rotterdam (boven) en kruist het (blauwe) Laantje. (De groene stippellijn was ongeveer het tracé van het Cromme lijntje.)



   

De Stadsherberg verliest na de komst van de spoorlijn aan glans, twee advertenties uit de Delftsche Courant illustreren dat. Boven de aankondiging van de verkoop door Jacob van der Gaag in februari 1861, onder de aankondiging van een veiling van het koffiehuismeubilair in 1871.



Op de weilanden achter de Stadsherberg wordt een nieuwe wijk opgezet (de Bijlenbuurt). De plankaart uit 1878 van stadsarchitect De Bruyn Kops toont de eerste fase. Aan de rechterkant van de nieuwe huizen loopt verticaal de Crommelinlaan, eerder bekend als het Laantje van Van der Gaag.



Verslag van de brand in de Delftsche Courant van 8 januari 1879.



Dankbetuiging in de Delftsche Courant van 14 februari 1879.



Advertentie in de Delftsche Courant van 11 augustus 1896, waarin de nieuwe kastelein A.J. Rust het koffiehuis als bedrijf overneemt van P. van der Kruk. Eigenaar in die tijd was W.G. van Oel.











De Stadsherberg is verkocht aan de Gemeente in 1970. De voordeur van Zuideinde 2, Koffiehuis de Stadsherberg, is dichtgetimmerd in afwachting van de sloop. Foto W.F. van Oosten.
Hans Mooij
 
Nadere informatie over Zuideinde 2
Geplaatst: 9 juni 2023
 
 
www.achterdegevelsvandelft.nl - Facebook: www.facebook.com/AchterdegevelsvanDelft - Twitter: twitter.com/AchterdgvDelft